Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe PS Updates aan.
Zomervakantie
Vanwege de zomerperiode verschijnt de nieuwsbrief van PS Updates niet in week 30-34. Vandaag is de laatste nieuwsbrief voor de vakantie. Vanaf maandag 25 augustus verschijnt de nieuwsbrief weer wekelijks.
Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.
EHRM (Oekraïne en Nederland/Rusland): Rusland wordt verantwoordelijk gehouden voor het neerhalen van vlucht MH17 (PS 2025-0376).
Het EHRM oordeelde niet alleen over het neerhalen van MH17 in 2014, maar ook over het conflict dat begon in het oosten van Oekraïne na de aankomst van pro-Russische troepen in 2014, en escaleerde na de grootschalige Russische invasie van Oekraïne vanaf 2022. Het Hof benadrukte dat de aard en omvang van het geweld in Oekraïne en de onheilspellende uitlatingen van Rusland over het bestaansrecht van Oekraïne een bedreiging vormden van vrede in Europa. Het Hof overwoog: ‘In geen van de eerdere [door het Hof beoordeelde] conflicten was er sprake van een dergelijke, vrijwel universele veroordeling van de “flagrante” minachting door de verwerende Staat voor de grondslagen van de internationale rechtsorde die na de Tweede Wereldoorlog tot stand is gekomen.’ Lees hier verder.
Hoge Raad in Mallorcazaak: groepsaansprakelijkheid, geen compensatie wegens toegebracht leed dat slachtoffer persoonlijk niet heeft kunnen ervaren (PS 2025-0371).
Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Lees hier verder.
Hoge Raad: ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie subrogeert de verzekeraar niet in de rechten van het slachtoffer (PS 2025-0368).
De Hoge Raad overweegt dat de 50%-regel – evenals de 100%-regel voor kinderen jonger dan veertien jaar – niet voor (regres)vorderingen van verzekeraars geldt. Een beroep op eigen schuld van de fietser of voetganger moet bij dergelijke vorderingen dan ook op de gebruikelijke wijze worden getoetst aan de maatstaven van artikel 6:101 lid 1 BW. Bij de beoordeling of er aanleiding bestaat voor een – in dat geval dus ‘gewone’ – billijkheidscorrectie, zullen dezelfde omstandigheden kunnen worden meegewogen als in de verhouding tussen de aansprakelijke persoon en het slachtoffer zelf. De positie van het kwetsbare verkeersslachtoffer verschilt echter zozeer van die van de verzekeraar, dat ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie voor de verzekeraar een eigen afweging moet worden gemaakt. Lees hier verder.
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
A. Ales, ‘Verzekeringsrechtelijke roekeloosheid in het verkeer’, PPS-bulletin 2025/2, p. 4.
L. Beij, M. van Gool en A. Mulder, ‘De vraagstelling aan de deskundige in medische aansprakelijkheidszaken’, PPS-bulletin 2025/2, p. 5.
S. Teuben en J. Keizer ‘Wet vergoeding affectieschade: Wordt de kring van gerechtigden uitgebreid?’, PPS-bulletin 2025/2, p. 7.
M. Heeneman, ‘Wettelijke verankering Gedragscode Behandeling Letselschade: een gamechanger?’, PPS-bulletin 2025/2, p. 8.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Hoge Raad
- Hoge Raad De Hoge Raad overweegt dat de 50%-regel – evenals de 100%-regel voor kinderen jonger dan veertien jaar – niet voor (regres)vorderingen van verzekeraars geldt. Een beroep op eigen schuld van de fietser of voetganger moet bij dergelijke vorderingen dan ook op de gebruikelijke wijze worden getoetst aan de maatstaven van artikel 6:101 lid 1 BW. Bij de beoordeling of er aanleiding bestaat voor een – in dat geval dus ‘gewone’ – billijkheidscorrectie, zullen dezelfde omstandigheden kunnen worden meegewogen als in de verhouding tussen de aansprakelijke persoon en het slachtoffer zelf. De positie van het kwetsbare verkeersslachtoffer verschilt echter zozeer van die van de verzekeraar, dat ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie voor de verzekeraar een eigen afweging moet worden gemaakt. Deze zal doorgaans slechts tot een beperkte bijstelling van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden. In gevallen waarvoor de 50%- of 100%-regel geldt, subrogeert de verzekeraar van het slachtoffer, voor zover het gaat om de billijkheidscorrectie, dus niet in diens rechten wat betreft de 50%- of 100%-regel en niet integraal wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie, namelijk niet wat betreft de uitkomst van de weging van de relevante omstandigheden. Dat is niet anders wanneer de verzekeraar van de aansprakelijke persoon een vaststellingsovereenkomst met het slachtoffer heeft gesloten. Er is hier sprake van een geval waarin de causale bijdrage van het motorrijtuig minder dan 50% beloopt, maar de fietser of voetganger aanspraak heeft op vergoeding van 50% of meer van zijn schade. Het meerdere is dan het gevolg van een billijkheidscorrectie. Hoewel juist is dat dat meerdere geheel kan berusten op een ‘gewone’ billijkheidscorrectie, en toepassing van de 50%-regel dan in zoverre niet nodig was om tot dat resultaat te komen, verkeert de verzekeraar van het slachtoffer daarmee niet in een andere positie dan wanneer de 50%-regel wel nodig was om tot een vergoedingsplicht van 50% of meer te kunnen komen. Ook wat betreft de ‘gewone’ billijkheidscorrectie subrogeert de verzekeraar in een geval als hier aan de orde immers, wat betreft de uitkomst van de weging van de relevante omstandigheden, niet in de rechten van het slachtoffer. 11-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Strafrecht. Poging tot doodslag door een ander met een honkbalknuppel meermalen tegen zijn hoofd te slaan. De toewijzing door het hof van een bedrag van € 712,60 voor vergoeding van al gemaakte tandartskosten, is – in het licht van de betwisting van die schadepost door de verdachte – niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof niet heeft vastgesteld welke posten van rekeningen zijn gerelateerd aan de gebitsschade die als gevolg van het strafbare feit is ontstaan. De klacht hierover slaagt. 08-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 08-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 08-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 08-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 08-07-2025
- Hoge Raad Hoge Raad. Mallorcazaak. Er wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat die schade – door vererving – in aanmerking komt voor vergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het slachtoffer is op Mallorca door uitgaansgeweld om het leven gekomen. De Hoge Raad overweegt dat het slachtoffer door de geweldpleging ‘meteen’ buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is blijven liggen en niet meer bij bewustzijn is geweest. Het slachtoffer heeft vijf dagen in comateuze toestand in het ziekenhuis gelegen, waarna hij is overleden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’. Volgens de wetgever brengt het ‘bijzondere karakter’ van het recht op immateriële schadevergoeding mee dat deze vergoeding ook ‘daadwerkelijk aan de benadeelde ten goede moet komen, mede omdat hem alleen dan genoegdoening in zijn relatie tot de laedens wordt verschaft’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de regel dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken, niet afdoet aan het hoogstpersoonlijk karakter van die aanspraak, nu die regel slechts beoogt te voorkomen dat een onwenselijke stimulans ontstaat voor een trage schadeafwikkeling. Het slachtoffer is zich niet bewust geweest van zijn toestand na de geweldsuitoefening en heeft ook geen kennis kunnen krijgen van het hem toegebrachte leed waarvoor de toekenning van immateriële schadevergoeding een ‘hoogstpersoonlijke’ vorm van compensatie beoogt te verschaffen. Dat brengt in het licht van wat hiervoor over het bijzondere karakter van de aanspraak op immateriële schadevergoeding is overwogen, mee dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer in een geval als dit immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het oordeel van het hof is onjuist. Verder wordt er nog geklaagd over de aan de vriendin van het slachtoffer toegewezen materiële schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerder arrest over schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Het hof heeft niet, rekening houdend met bijzonderheden van partijdebat, beoordeeld of de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van vordering genoegzaam naar voren te brengen, en ook niet beoordeeld of zich omstandigheden voordeden die meebrachten dat het hof, door eigen onderzoek te doen, compensatie moest bieden voor eventuele tekortkomingen daarin. Het oordeel van het hof dat het gevorderde bedrag volledig voor toewijzing in aanmerking komt, is niet toereikend gemotiveerd. Verder herhaalt de Hoge Raad ook relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak over groepsaansprakelijkheid. Het oordeel van het hof dat de kans op (door ernstig geweld van leden van de groep waarvan verdachte deel uitmaakte) toebrengen van ernstig letsel aan het slachtoffer, alle aan de vechtpartij deelnemende groepsleden, dus ook verdachte, had moeten weerhouden van hun eigen gedragingen in groepsverband, die bestonden uit hun eigen deelname aan het plegen van ernstig geweld tegen leden van groep waarvan het slachtoffer deel uitmaakte, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 08-07-2025
- Parket bij de Hoge Raad Conclusie advocaat-generaal Ibili. Ski-ongeval in Oostenrijk waarbij letsel is opgelopen. Centraal staat de vraag of het hof bij de beoordeling van de aansprakelijkheid is uitgegaan van de verhoogde drempel voor aansprakelijkheid die in sport- en spelsituaties geldt. De advocaat-generaal overweegt dat wanneer de schadeveroorzakende gedraging plaatsvindt in de context van een sport- of spelsituatie, een verhoogde drempel voor het aannemen van aansprakelijkheid geldt. Wanneer sprake is van een sport- of spelsituatie kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd. Hoewel in het bestreden arrest niet expliciet is vermeld dat het skiongeval plaats heeft gevonden binnen een sport- en spelcontext stelt de advocaat-generaal dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid. Hierbij speelt een rol dat in het partijdebat nauwelijks aandacht is geweest voor de aan te leggen maatstaf voor aansprakelijkheid. Met zijn oordeel dat de skiër onverantwoorde risico’s heeft genomen, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de man door het overtreden van de FIS-regels gevaarzetting heeft gecreëerd. Dit gevaar behoefde het slachtoffer – in de context van een sport- en spelsituatie – redelijkerwijs niet te verwachten, omdat de FIS-regels ertoe strekken om ongevallen op de skipiste te voorkomen en het slachtoffer erop mocht vertrouwen dat de skiër zich aan deze regels zou houden. 27-06-2025
Hof
- Gerechtshof Den Haag Een vrouw heeft bij haar sollicitatie voor de functie van schadebehandelaar verzwegen in het verleden betrokken te zijn geweest bij verzekeringsfraude. De verzekeraar waar zij bij solliciteerde heeft haar laten opnemen in verschillende registers. De vrouw vordert verwijdering uit die registers, althans verkorting van de duur van de registraties. De voorzieningenrechter heeft bij de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. De vrouw voert tegen dit vonnis grieven aan. De vrouw heeft onder ander andere aangevoerd dat zij zich niet bewust was van de relevantie van de informatie over haar verleden. Het hof gaat daar niet in mee. Het doel van de vraag en het belang van de verzekeraar daarbij moet de vrouw bekend zijn geweest, temeer nu zij zelf in de verzekeringsbranche werkzaam was en de NIVRE-opleiding heeft voltooid. Dat het meerdere keren betrokken zijn bij verzekeringsfraude relevante informatie zou kunnen zijn voor de verzekeraar bij haar beoordeling van de integriteit en betrouwbaarheid van de vrouw moet haar ook duidelijk zijn geweest. De stelling dat zij in antwoord op de integriteitsvraag ‘nee’ mocht antwoorden omdat de incidenten en registraties te lang geleden, namelijk rond 2016 en 2017, hebben plaatsgevonden, kan evenmin worden gevolgd. Het hof overweegt dat ook indien uit (voortijdige) verwijderingen door genoemde verzekeraars in de gegeven omstandigheden zou kunnen worden afgeleid dat zij niet (langer) twijfelden aan de integriteit van de vrouw, zij niet mocht menen dat zij om die reden de integriteitsvraag met ‘nee’ kon beantwoorden. Het moest de vrouw duidelijk zijn dat de verzekeraar, indien er sprake was van omstandigheden als bedoeld in de vraag, die wilde kunnen wegen en – eventueel na een gesprek met de vrouw daarover – zelf tot een oordeel wilde komen over haar integriteit en geschiktheid voor de functie van schadebehandelaar. De vrouw heeft ook nog aangevoerd dat de voorzieningenrechter een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of zij zich aan verzekeringsfraude heeft schuldig gemaakt. Daarmee miskent de vrouw dat de gedraging die de verzekeraar ertoe heeft gebracht melding te maken in de registers, en die door de voorzieningenrechter is beoordeeld, niet de verzekeringsfraude was, maar het verzwijgen van relevante informatie. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat registratie voor de duur van vijf jaar in het EVR om andere redenen disproportioneel is, gaat het hof daar niet in mee. Het door een (potentieel) schadebehandelaar opzettelijk verzwijgen van een ernstig fraudeverleden vormt een zodanige bedreiging voor de verzekeringssector dat een registratie van langere duur in beginsel toegelaten is. Redenen waarom daar in dit geval in die zin van afgeweken moet worden, dat de termijn op minder dan vijf jaar zou moeten worden gesteld, zijn niet gebleken. Dat de vrouw als gevolg van de registraties hinder ondervindt bij het uitoefenen van haar werk als schadebehandelaar is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor eventuele problemen bij het afsluiten van verzekerings- of bancaire producten, waarbij overigens de vrouw ook niet onderbouwd gesteld heeft dat daarvan daadwerkelijk sprake is. 03-06-2025
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch Arrest na deskundigenbericht. Onvoldoende is komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid van verzekeringnemer voortvloeit uit een aandoening die al bestond ten tijde van het ingaan van de verzekering op 28 december 2002. Op basis van het deskundigenbericht kan met onvoldoende zekerheid worden vastgesteld dat de aandoening retinitis pigmentosa (een ernstige oogziekte) zich voor het sluiten van de verzekering al had geopenbaard, in die zin dat de klachten voortvloeiend uit de aandoening retinitis pigmentosa bij verzekeringnemer zich al hadden voorgedaan. Dat de symptomen kokerzien en nachtblindheid terugkijkend kunnen worden beschouwd als symptomen van de retinitis pigmentosa, aldus de deskundige, laat onverlet dat, zo volgt uit de voorgaande overwegingen van het hof, onvoldoende is komen vast te staan dat de bevindingen ten aanzien van kokerzien en nachtblindheid in het jaar 2000 kunnen worden aangemerkt als klachten voortvloeiend uit de aandoening retinitis pigmentosa. Daarbij acht het hof van belang dat de deskundige heeft toegelicht dat hij met ‘terugkijkend’ heeft bedoeld dat de gezamenlijke symptomen goed passen bij de uiteindelijke diagnose retinitis pigmentosa, maar dat de symptomen op zich ieder voor zich ook andere verklaringen kunnen hebben. De grief slaagt, het vonnis wordt vernietigd. 08-04-2025
Rechtbank
- Rechtbank Rotterdam Deelgeschil. Een vrouw is door een fietsongeval in 2021 met een automobilist die onder invloed was, blijvend invalide geraakt. De WAM-verzekeraar van de automobilist heeft onrechtmatig gehandeld door twee van de acht gestelde koerswijzigingen, zijnde: het ten onrechte vasthouden aan eigen schuld en een kortingsstandpunt van € 70.000 vanwege een gesteld te laag verkoopbedrag van de oude, door het ongeval ongeschikt geraakte, woning. De rechtbank overweegt dat op de verzekeraar de stelplicht en bewijslast rust van eigen schuld. Vanaf het begin van het schadetraject was er voor de WAM-verzekeraar geen enkele concrete aanleiding om uit te gaan van (een percentage van 50) eigen schuld. Nergens bleek uit dat de vrouw een verkeersfout had gemaakt. In ieder geval had de WAM-verzekeraar vanaf het moment dat zij bekend was of had kunnen zijn met de inhoud van het proces-verbaal van de politie de aansprakelijkheid voor 100% moeten erkennen. Vanaf dat moment kon de WAM-verzekeraar niet meer stellen dat de toedracht van het ongeval onduidelijk was en was het vasthouden aan haar eerdere standpunt – een mogelijk eigenschuldpercentage – onredelijk te noemen. Omtrent het verkoop van de woning stelt de rechtbank dat de curator de woning voor een bedrag ruim boven de taxatiewaarde heeft verkocht. Aangenomen kon dan ook worden dat de verkoopprijs in overeenstemming met de reële waarde was. De curator heeft daarvoor ook toestemming gekregen van de kantonrechter. Wat verder van belang is, is dat de koopovereenkomst op 13 december 2023 is getekend en dat de WAM-verzekeraar op 15 december 2023 is geïnformeerd. Binnen de bedenktijd voor consumenten van drie dagen had de WAM-verzekeraar dus nog van zich kunnen laten horen wanneer zij het hiermee niet eens was, maar dat heeft zij achterwege gelaten. De WAM-verzekeraar heeft beide standpunten later ingetrokken – onder meer onder druk van het deelgeschilverzoek. De WAM-verzekeraar wordt veroordeeld tot het betalen van € 1.000 aan smartengeld vanwege secundaire victimisatie. 02-07-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant In de hoofdzaak gaat het om de vraag of eisende partij in het verzet aansprakelijk kan worden gehouden voor het op 6 september 2022 aan gedaagde in het verzet overkomen fietsongeval. De kantonrechter oordeelt dat dat het geval is omdat eisende partij in het verzet ten onrechte geen voorrang heeft verleend. Van eigen schuld van gedaagde in het verzet is geen sprake. Eisende partij in het verzet moet daarom de schade vergoeden die gedaagde in het verzet als gevolg van het ongeval heeft geleden. De kantonrechter gaat de verschillende posten van gevorderde schadevergoeding langs. Bij de begroting van de immateriële schadevergoeding gebruikt de kantonrechter onder andere de Rotterdamse Schaal. In de vrijwaringszaak gaat het erom of eisende partij in vrijwaring de schade kan verhalen op gedaagde partij in vrijwaring. Dat kan hij niet omdat gedaagde partij in vrijwaring niet aansprakelijk is voor het ongeval. 02-07-2025
- Rechtbank Limburg In 2013 heeft een politieagent letsel aan zijn rechterhand opgelopen in een poging om het verzet van een man tegen een aanhouding te breken. De politieagent heeft de man gedagvaard in 2017. Omdat de man geen bekende woon- of verblijfplaats had, is de dagvaarding betekend aan het parket van de officier van justitie en vond een publicatie plaats in de Staatscourant. Bij verstekvonnis in 2018 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de man aansprakelijk is voor de door de politieagent geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het voorval in 2013. Het vonnis is openbaar betekend en gepubliceerd in de Staatscourant. In 2024 heeft de deurwaarder beslag ten laste van de man gelegd. De man komt nu in verzet tegen het vonnis door de politieagent en de Politie te dagvaarden. De kantonrechter is van oordeel dat de verzettermijn in elk geval is gaan lopen op de dag dat de deurwaarden gelden heeft ontvangen uit het beslag. De verzettermijn was dan ook verstreken ten tijde van de dagvaarding. Nu is het weliswaar zo, dat in het geval de verzettermijn verstrijkt zonder dat de oorspronkelijk gedaagde met het vonnis bekend is, hem onder bepaalde omstandigheden op grond van artikel 6 EVRM een langere termijn moet worden gegeven om in verzet te komen. De man heeft echter geen beroep gedaan op artikel 6 EVRM en/of bijzondere omstandigheden benoemd waarom hem een dergelijke langere termijn had moeten worden gegeven. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het verzet gericht tegen de Politie is reeds niet-ontvankelijk nu de Politie geen partij was in het verstekvonnis. 02-07-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Deelgeschil. Een verwarmingsmonteur is in 2021 ten val gekomen in een woning toen hij reparatiewerkzaamheden verrichte aan de CV op zolder. In een eerdere deelgeschilbeschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de eigenaar van de woning jegens de man aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De verwarmingsmonteur had een bestelbus tot zijn beschikking. Door de gevolgen van het ongeval is de man gere-integreerd in een andere functie binnen het bedrijf. Hij verricht nu uitsluitend werkzaamheden op kantoor waardoor hij niet langer de beschikking heeft over een auto van de zaak. De man vordert nu schadevergoeding van de eigenaar van de woning. Hij stelt dat hij schade leidt omdat hij nu zelf een auto moet bekostigen om naar zijn werk (en naar huis) te kunnen reizen. Omdat deze schadepost volgens de man over veel jaren doorwerkt, zal deze tot (ver) boven de € 25.000 oplopen. De eigenaar van de woning verzet zich tegen toewijzing van het verzoek. Het verzoek van de man over deze ene schadecomponent zou prematuur zijn, omdat partijen verdeeld zijn over meerdere geschilpunten, zoals onder meer het causaal verband en de schadelooptijd. Het expertisetraject waarin onderzoek zal worden gedaan naar de ernst van het letsel en het causaal verband met het ongeval moet nog worden gestart. Partijen zijn volgens de eigenaar met elkaar in overleg over de te benoemen deskundige en de aan die deskundige te stellen vragen. Eerst als bij die expertise de causaliteit tussen de valpartij en de voortduring van de klachten na 1 juli 2024 komt vast te staan, wordt de discussie over de vraag of de man schade heeft geleden ten gevolge van het missen van de bedrijfsauto relevant. De rechtbank is het hiermee eens. Het verzoek wordt op grond van artikel 1019z Rv afgewezen. 02-07-2025
- Rechtbank Limburg Strafrecht. Poging tot afpersing in vereniging, de dood ten gevolge hebbend. Door de verdediging is betwist dat de vriendin van het slachtoffer aangemerkt kan worden als levensgezel overeenkomstig artikel 6:108 lid 4 onder b BW. Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering blijkt genoegzaam dat de vriendin vanaf 15 januari 2021 samenwoonde met het slachtoffer. De periode van 15 januari 2021 tot aan de dood van het slachtoffer op 2 mei 2021 kan als voldoende duurzaam worden aangemerkt en er is geen enkele indicatie dat het overlijden van het slachtoffer geen ernstig verlies betekent voor de benadeelde partij. Niet aangevoerd of gebleken is dat in deze zaak zich zo’n zeer uitzonderlijk geval voordoet, als gevolg waarvan toekenning van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bovendien is het juist het strafbare handelen van de verdachte dat geleid heeft tot het einde van de gemeenschappelijke huishouding. Wanneer die omstandigheid door een verdachte aan de levensgezel wordt tegengeworpen om zo zijn aansprakelijkheid te kunnen ontlopen, zou dat juist onaanvaardbaar zijn naar dezelfde maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De ouders en het levensgezel van het slachtoffer krijgen ieder € 20.000 toegekend aan affectieschade. 02-07-2025
- Rechtbank Den Haag Een werknemer heeft op 8 januari 2025 onder werktijd vuurwerk afgestoken op een projectlocatie waar hij buiten met collega’s aan het werk was. Het vuurwerk is in zijn hand ontploft en de werknemer is daardoor vier vingers en een deel van zijn handpalm kwijtgeraakt. Als gevolg daarvan kan hij zijn werk niet verrichten. Door de explosie is de rechterachterruit uit een bedrijfsauto van de werkgever geblazen en zijn glas, bloed en vingers in de nek en kraag van een collega terechtgekomen die in de auto op de bestuurdersstoel met de zaak aan het bellen was. De werknemer had al in januari 2024 vuurwerk afgestoken, waarna hij was aangesproken door de bedrijfsleider. Op 6 januari 2025 heeft de bedrijfsleider nog aan de werknemer gezegd ‘dit jaar geen vuurwerk op de zaak’ of woorden met deze strekking. De werkgever wil nu de arbeidsovereenkomst met de werknemer ontbinden. Aan dit verzoek legt de werkgever ten grondslag dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin dat het een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert en dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter overweegt dat de werknemer zichzelf en een ander blootgesteld heeft aan ernstig gevaar, óók als hij, zoals hij heeft aangevoerd, niet op een halve meter maar op 3 à 4 meter afstand van de bedrijfsauto stond. Dat de werknemer van plan was het aangestoken vuurwerk naar een steiger te gooien waarop zijn collega’s aan het werk waren maakt de kwestie alleen maar erger. Ook van belang is dat de werknemer gewaarschuwd was. Dit alles maakt dat de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Rekening houdend met het handelen van de werknemer maar ook met de verdere omstandigheden van de zaak is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geen transitievergoeding toe te kennen. Van belang daarbij is dat de werknemer zelf blijvend ernstige gevolgen van zijn handelen ondervindt. Hij krijgt een prothese aangemeten en zal moeten revalideren. Hij verwacht over een jaar weer aan het werk te kunnen. Hij is 38 jaar en heeft de zorg voor vijf kinderen. Het is van groot belang voor de man zelf, voor zijn gezin en kinderen en voor de maatschappij dat hij weer aan het werk komt. De werkgever heeft echter geen enkele invulling gegeven aan de op haar rustende revalidatieverplichtingen, maar heeft zich uitsluitend gericht op beëindiging van het dienstverband. De werkgever is dus aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd. 30-06-2025
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant Deelgeschil. In 2021 is een werknemer uitgegleden na het uitstappen uit de vrachtwagen onder werktijd door sneeuwval. Door de valpartij heeft de werknemer zijn linkerarm op twee plaatsen gebroken. De werknemer en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever hebben in 2022 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In 2024 heeft de werknemer de werkgever aansprakelijk gesteld voor de door hem gelden en nog te lijden schade. De werknemer verzoekt de kantonrechter om voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW. Volgens de werknemer had de werkgever moeten zorgen voor een veilige werkomgeving dan wel had zij maatregelen moeten treffen om de risico’s voor hem weg te nemen. Nu de werkgever dit niet heeft gedaan, is zij tekortgeschoten in haar zorgplicht. De werkgever verweert zich. De werknemer had geen opdracht gekregen om naar de weegbrug te rijden en daar uit te stappen. Daarbij komt dat de werkgever geen zeggenschap heeft over het haventerrein in Antwerpen en de daarmee samenhangende verkeersveiligheid. Zij heeft dus ook geen invloed kunnen uitoefenen op het sneeuwvrij maken van de wegen in het havengebied. Uitglijden door gladheid als gevolg van sneeuw valt bovendien in een categorie van ongevallen die volgens het normaal maatschappelijk risico voor rekening van de werknemer dienen te komen. De kantonrechter overweegt dat de werkgever inderdaad geen direct toezicht had op het terrein. Bovendien was de werknemer op de hoogte van de sneeuw. Het was niet zo dat de werknemer bij het uitstappen overvallen was door plotselinge gladheid. Het risico op gladheid bij sneeuwval mag bekend worden verondersteld. Los daarvan heeft de werkgever eerder een e-mail verzonden met een waarschuwing voor gladheid op de weg de daaropvolgende dagen. Ook is vast komen te staan dat de werknemer eigen veiligheidsschoenen had die geschikt waren om over gladde oppervlakten te lopen. Dat de werkgever geen schoenen heeft gegeven aan de werknemer is daarom – wat daar verder ook van zij – niet van belang. De werkgever is niet in haar zorgplicht tekortgeschoten. 30-06-2025
- Rechtbank Oost-Brabant Een 11-jarig meisje is tijdens een proefrit van een pony gevallen met letselschade tot gevolg. Volgens het meisje en haar ouders is zij gevallen omdat de pony op hol sloeg. Zij spreken de bezitter van de pony (en haar verzekeraar) aan voor de schade als gevolg van de val op grond van artikel 6:179 BW. De bezitter van de pony en haar verzekeraar zijn van mening dat een rijdersfout of onervarenheid van het meisje de oorzaak is geweest van de val. Op die situatie zou artikel 6:179 BW niet van toepassing zijn. Als zij wel aansprakelijk zouden zijn, menen zij dat het meisje eigen schuld heeft en een deel van haar schade zelf moet dragen. De rechtbank stelt vast dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan voor wat betreft de oorzaak en dat het van belang is dat wordt vastgesteld wat precies de oorzaak van de val is geweest. De rechtbank draagt het meisje en haar ouders op om te bewijzen dat onberekenbaar gedrag van de pony (de eigen energie) de oorzaak is geweest van de val. De rechtbank besluit al wel over het beroep op eigen schuld. Dit gaat niet op. In eerdere rechtspraak is al uitgemaakt dat een beroep op eigen schuld in beginsel niet opgaat bij kinderen jonger dan 14 jaar. Van een kind van die leeftijd mag namelijk maar een beperkt inzicht in gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen worden verwacht. Dat geldt volgens de rechtbank ook hier. In het door partijen naar voren gebrachte feitencomplex ziet de rechtbank geen verwijtbare gedraging van het meisje. Het handelen van de ouders (het toestemming geven om de pony te berijden) kan ook niet als eigen schuld aan het meisje worden toegerekend. Dit betekent dat als aansprakelijkheid van de bezitter van de pony komt vast te staan, een schadevergoedingsplicht van 100% moet worden aangenomen. 25-06-2025
- Rechtbank Den Haag Deelgeschil. In 2024 is een man met zijn linkervoet vast komen te zitten tussen de deuren van een tram, waarna de man is meegesleurd door de rijdende tram. Uiteindelijk is de voet van de man na ongeveer honderd meter losgekomen. De man heeft letsel opgelopen aan zijn rechterbeen, rug en arm. Openbaar vervoerder HTM heeft aansprakelijkheid voor (de gevolgen van) het ongeval niet erkend. De man stelt dat HTM een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd, waardoor het ongeval kon gebeuren. De deuren van de tram hadden moeten openen toen de man tussen de sluitende deuren terechtkwam. Dat is niet gebeurd. Het veiligheidssysteem van de tram is dus gebrekkig. Daarnaast had de trambestuurder moeten controleren of hij veilig kon wegrijden bij de halte. Als hij dat had gedaan, dan zou hij de man hebben opgemerkt en zou het ongeval zijn voorkomen. Tot slot had de tram niet een wachttijd van 12 seconden, maar van 30 seconden moeten hanteren. Ook dan zou het ongeval zijn voorkomen, aldus de man, omdat hij dan niet zo had hoeven te haasten. HTM stelt dat de man op het moment dat het voor de onderhavige HTM-tram geldende vertrekprotocol was doorlopen en de trambestuurder groen licht op zijn bedieningspaneel kreeg, waardoor de tram in beweging kon komen, zijn voet tussen de reeds vergrendelde deuren geschopt of gewrongen heeft, waarbij hij klem is komen te zitten. Bij normaal gebruik werkt het veiligheidssysteem van de tramdeuren zodanig dat het dit soort ongevallen voorkomt. In dit geval is evenwel geen sprake van normaal gebruik en is een ongeval ontstaan door omstandigheden die niet voor rekening van HTM kunnen komen, maar aan eigen schuld van de man te wijten zijn. Verder betwist HTM de toepasselijkheid van Boek 8 BW. Volgens HTM heeft het ongeval namelijk niet tijdens het vervoer plaatsgevonden, zoals dat vervoer omschreven is in artikel 8:102 BW en de bijbehorende parlementaire geschiedenis. De kantonrechter kan de handeling van de man niet anders interpreteren dan als (een poging tot) instappen in de tram. Onder deze omstandigheden is sprake van instappen in de zin van artikel 8:102 lid 1 BW. Daarmee heeft het gebeurde plaatsgevonden in de vervoerperiode en zijn de bepalingen van Boek 8 BW van toepassing. Artikel 8:105 lid 1 BW bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door letsel als gevolg van een ongeval dat de reiziger in verband met en tijdens het vervoer is overkomen. De kantonrechter overweegt dat uit de feitelijke gebeurtenissen blijkt dat het veiligheidssysteem van het onderhavige type tram niet voorkomt dat iemand met zijn voet beklemd raakt tussen de deuren, zoals de man is overkomen. De kantonrechter gaat ervan uit dat het gros van de reizigers geen weet heeft van de precieze werking van het veiligheidssysteem van een tram; naar algemene ervaringsregels proberen reizigers geregeld de sluitende deuren van een tram weer open te laten gaan door een arm of hun lichaam tussen de deuren te brengen. Meestal gaan die dan ook weer open, wat te verklaren is door het mechanisme van de koperdraad in de rubberen randen van de deuren. HTM heeft op de zitting ook erkend dat dit zou zijn gebeurd als de man zijn arm tussen de deuren zou hebben gedaan. Dit mechanisme werkt echter kennelijk niet als iemand een voet tussen de deuren steekt en er komt ook geen signaal naar de trambestuurder dat er zich iets of iemand tussen de vergrendelde deuren bevindt. Dit kan worden beschouwd als een gebrek in het veiligheidssysteem, dat voor risico van HTM moet blijven. De potentieel ernstige gevolgen van dit gebrek kunnen worden ondervangen als de trambestuurder kort voor het wegrijden nog een laatste blik werpt op de camerabeelden waarop de deurstellen zichtbaar zijn. Dat is kennelijk niet gebeurd. Het beroep op eigen schuld slaagt gedeeltelijk. De kantonrechter ziet voor de toepassing van de billijkheidscorrectie geen aanleiding. De man moet 50% van de schade dragen. 24-06-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Na de aktes van partijen na een tweetal medische deskundigenberichten wijst de rechtbank nu eindvonnis. Uit de deskundigenrapporten is onvoldoende duidelijk geworden of de mishandeling door de dader de oorzaak is van de huidige (psychische) klachten van de benadeelde en in het verlengde daarvan in hoeverre de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde het gevolg is van de mishandeling. Daarom oordeelt de rechtbank dat onvoldoende onderbouwd is dat de benadeelde ook na 2015 verlies van arbeidsvermogen lijdt. Dit betekent dat het verlies van arbeidsvermogen gelijk blijft aan het oordeel in het eerdere tussenvonnis. Het smartengeld wordt begroot op € 15.000. 18-06-2025
- Rechtbank Amsterdam Een administratief medewerkster is sinds 2016 werkzaam bij de Gemeente Amsterdam. De vrouw heeft zich in 2017 en in 2021 langdurig ziek gemeld met burn-outklachten. Volgens de vrouw heeft het werk bij de Gemeente Amsterdam deze klachten veroorzaakt. Zij vordert dat de Gemeente Amsterdam vanaf de eerste ziektedatum het volledige loon doorbetaalt; zij vordert het bedrag dat tijdens haar afwezigheid door ziekte in mindering is gebracht op haar loon, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente, naast buitengerechtelijke incassokosten, de kosten voor de psycholoog en de proceskosten. Bij wijziging van eis vordert de vrouw daarnaast nog dat de Gemeente Amsterdam haar tijdens de ziekteperiode een dertiende maand uitbetaalt. De Gemeente Amsterdam betwist dat de klachten van de vrouw zijn ontstaan door de (schadelijke) werkomstandigheden. Volgens de kantonrechter is niet aannemelijk geworden dat de vrouw werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk waren voor haar gezondheid. Bij gebreke van dergelijke schadelijke werkomstandigheden heeft de Gemeente Amsterdam haar zorgplicht ook niet geschonden. Ook overigens heeft de Gemeente Amsterdam haar zorgplicht jegens de vrouw niet geschonden. De kantonrechter wijst de vorderingen af. 10-06-2025
- Rechtbank Overijssel Een man heeft een dwarslaesie opgelopen na een eenzijdig verkeersongeval in 2013. De SVI-verzekeraar van de man heeft onderzoek laten doen. In het onderzoeksrapport werd gesteld dat de beheerder van de weg (deels) verantwoordelijk is voor het kunnen ontstaan van het ongeval vanwege het hoogteverschil tussen de buitenberm en de verharding van de rijbaankant. De SVI-verzekeraar procedeert nu tegen de gemeente. De gemeente heeft ook onderzoek laten doen. Uit dat onderzoek volgt dat het onderzoek van de SVI-verzekeraar gebruik maakt van een zeer onnauwkeurige methode. Vervolgens hebben de SVI-verzekeraar en de gemeente gezamenlijk een onderzoek laten uitvoeren. In deze procedure stelt de SVI-verzekeraar dat de gemeente na het ongeval maar voor het onderzoek van de SVI-verzekeraar de berm heeft opgehoogd. Hierdoor was opmeting van het ten tijde van het ongeval bestaande hoogteverschil niet meer mogelijk en moest het hoogteverschil op een andere wijze worden berekend. De gezamenlijke deskundige rapporteert dat het hoogteverschil meer dan 7 centimeter moet hebben bedragen. De gemeente is volgens de SVI-verzekeraar als mede-opdrachtgever gebonden aan het rapport. De rechtbank overweegt dat hoewel de CROW-richtlijnen geen wettelijke status hebben, algemeen erkend is dat de richtlijnen wel een factor van betekenis vormen bij de beantwoording van de vraag of een weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld. Afwijking van de richtlijnen betekent echter niet automatisch dat de wegbeheerder aansprakelijk is. De rechtbank overweegt verder dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de uitkomsten van het gezamenlijk opgedragen onderzoek, tenzij er zwaarwegende, ernstige bezwaren bestaan tegen dat onderzoek. Dit is het geval. Het onderzoek is op bepaalde punten onvoldoende onderbouwd. Overigens zou een enkele lichte schending van de in de CROW-richtlijnen gegeven norm nog niet zonder meer een overtreding van de algemene zorgplicht van de gemeente opleveren. Ter zake zal haar dan bovendien het verwijt moeten kunnen worden gemaakt dat zij in de nakoming van deze plicht is tekortgeschoten. Daarvoor is nodig dat de gemeente wist dat het hoogteverschil ter plaatse van het ongeval groter dan 7 centimeter was. Dat dat zo was, heeft de SVI-verzekeraar niet onderbouwd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geenszins aannemelijk is dat de gemeente aansprakelijk is uit hoofde van haar algemene zorgplicht. 19-04-2023