Naar boven ↑

Update

Nummer 24, 2025
Uitspraken van 17 juni 2025 tot 23 juni 2025
Redactie: Mr. H. Vorsselman, mr. drs. I. van der Zalm, mr. Y. Bosschaart en J. Stulp.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan. 

Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.

Regres: bezitter paard niet aansprakelijk voor val dierenartsassistente, dierenkliniek exclusief aansprakelijk op grond van artikel 6:181 BW.
Een dierenartsassistente is tijdens de voorbereiding van een paard voor een echografisch onderzoek gevallen, waardoor zij letsel heeft opgelopen en arbeidsongeschikt is geraakt. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de dierenkliniek heeft aansprakelijkheid erkend op grond van artikel 7:658 BW en heeft de schade aan de dierenassistente vergoed. De verzekeraar wil de schade nu op de bezitter van het paard verhalen. Het is onduidelijk wat precies de val van de dierenartsassistente heeft veroorzaakt. De rechtbank komt echter niet toe aan een bewijsopdracht over de oorzaak van het letsel, want de vordering wordt op grond van artikel 6:181 BW afgewezen: de dierenkliniek kwalificeert als bedrijfsmatig gebruiker van het paard en is op grond van artikel 6:181 BW exclusief aansprakelijk. Daartoe is onder meer beslissend dat de dierenkliniek de zeggenschap had over het paard en het beste in staat was de risico’s in te schatten en voorzorgsmaatregelen te treffen. Bij artikel 6:181 BW hoeft het niet om duurzaam gebruik te gaan: de duur dat het paard bij de dierenkliniek was is dan ook niet relevant. De bezitter van het paard kan niet op grond van artikel 6:179 BW worden aangesproken (PS 2025-0323).

Defensie niet aansprakelijk voor blootstelling aan asbest.
Bestuursrecht. Een man is tussen 1955 en 1957 als dienstplichtig automonteur werkzaam geweest bij Defensie. In 2021 is bij de man de diagnose maligne mesothelioom (mesothelioom) gesteld. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de blootstelling aan asbestvezels. In 2023 is de man aan de gevolgen hiervan overleden. In 2021 heeft de man Defensie aansprakelijk gesteld. Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de man in de arbeidsrelatie is blootgesteld aan asbest, en zo ja, of Defensie genoeg heeft gedaan om de man hiertegen te beschermen. Het IAS heeft op basis van dat onderzoek vastgesteld dat de man in de periode van juni 1955 tot april 1957 bijna dagelijks is blootgesteld aan asbest en dat Defensie onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om de man daartegen te beschermen. De conclusie van het IAS is dan ook dat Defensie een schadevergoeding moet betalen voor de als gevolg daarvan geleden gezondheidsschade. Defensie heeft het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) onderzoek laten uitvoeren. Het NIMH heeft geconcludeerd dat de man bij zijn werkzaamheden als automonteur met name via remvoeringen van auto’s in aanraking kan zijn gekomen met asbest. Daaruit kan volgens Defensie niet direct aansprakelijkheid worden afgeleid voor de gezondheidsschade. Daarvoor moet namelijk worden gekeken naar de kennis en inzichten ten tijde van de blootstelling. In de periode 1949-1969 was alleen bekend dat langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels gevaarlijk was voor de gezondheid. Dat een geringe blootstelling aan asbest ook mesothelioom kan veroorzaken, was op zijn vroegst pas bekend vanaf februari 1969. Dit betekent volgens Defensie dat zij ten tijde van het dienstverband van de man alleen veiligheidsmaatregelen moest treffen bij intensieve en langdurige blootstelling aan asbest. Dat was niet het geval. Defensie heeft volgens de rechtbank het verzoek om aansprakelijkheidserkenning en het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Van Defensie kon niet redelijkerwijs verwacht worden dat zij de man door het treffen van veiligheidsmaatregelen zou beschermen tegen dit toen nog niet bekende gevaar. Er is geen sprake van schending van de zorgplicht. Het beroep is ongegrond (PS 2025-0325).

Elfjarige jongen overleden na val klimhal: uitvaartkosten, affectieschade, shockschade en verlies aan verdienvermogen.
Strafrecht. Bij een ongeval in een klimhal is een elfjarige jongen gevallen en overleden. Zowel de rechtspersoon als de feitelijke leidinggevers staan terecht. Er is sprake van dood door schuld (artikel 307 Sr). Verschillende benadeelde partijen hebben een vordering ingediend. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, niet op zichzelf betekent dat met de behandeling daarvan het strafproces onevenredig wordt belast. Ondanks dat de uitvaartkosten (€ 27.426,54) wellicht hoger zijn dan gemiddeld worden deze toegewezen. Onder andere de leeftijd van de overledene kan een rol kan spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen en dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. Aan beide ouders wordt € 20.000 aan affectieschade toegekend. Tevens wordt aan beiden € 30.000 aan shockschade (immateriële schade) toegekend. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat onvoldoende vast is te komen staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en niet met het overlijden. De rechtbank overweegt dat een precieze afbakening tussen shockschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk is. Bij het toewijzen van de shockschade slaat de rechtbank onder andere acht op de besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. De ouders vorderen ook vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. De rechtbank is van oordeel dat de door de Hoge Raad gestelde aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Uit de door de ouders verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage is voldoende gebleken dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het ongeval. De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen. In de vordering tot vergoeding van toekomstige schade worden de ouders niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van de broertjes van het slachtoffer op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 sub g BW slaagt niet. De door de ouders verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen het slachtoffer en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren (PS 2025-0326).

Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.

Z.E. Alkemade & D.M. Uithol, ‘Duikongevallen bij zwemmen in recreatiegebieden: duiken, kelderluiken en eigen schuld van het slachtoffer’, Verkeersrecht ANWB 2025/53. 

J. Roth, ‘Beoordeling van pijnklachten in de letselschadepraktijk’, Verkeersrecht ANWB 2025/54. 

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.

Met vriendelijke groet,

Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman 
PS Updates

Hof

Rechtbank