Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe PS Update aan.
Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de sinds de vorige nieuwsbrief verschenen uitspraken, die te raadplegen zijn via de hyperlinks onder aan deze nieuwsbrief. Wij lichten de volgende uitspraken hier voor u uit.
Regres: bezitter paard niet aansprakelijk voor val dierenartsassistente, dierenkliniek exclusief aansprakelijk op grond van artikel 6:181 BW.
Een dierenartsassistente is tijdens de voorbereiding van een paard voor een echografisch onderzoek gevallen, waardoor zij letsel heeft opgelopen en arbeidsongeschikt is geraakt. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de dierenkliniek heeft aansprakelijkheid erkend op grond van artikel 7:658 BW en heeft de schade aan de dierenassistente vergoed. De verzekeraar wil de schade nu op de bezitter van het paard verhalen. Het is onduidelijk wat precies de val van de dierenartsassistente heeft veroorzaakt. De rechtbank komt echter niet toe aan een bewijsopdracht over de oorzaak van het letsel, want de vordering wordt op grond van artikel 6:181 BW afgewezen: de dierenkliniek kwalificeert als bedrijfsmatig gebruiker van het paard en is op grond van artikel 6:181 BW exclusief aansprakelijk. Daartoe is onder meer beslissend dat de dierenkliniek de zeggenschap had over het paard en het beste in staat was de risico’s in te schatten en voorzorgsmaatregelen te treffen. Bij artikel 6:181 BW hoeft het niet om duurzaam gebruik te gaan: de duur dat het paard bij de dierenkliniek was is dan ook niet relevant. De bezitter van het paard kan niet op grond van artikel 6:179 BW worden aangesproken (PS 2025-0323).
Defensie niet aansprakelijk voor blootstelling aan asbest.
Bestuursrecht. Een man is tussen 1955 en 1957 als dienstplichtig automonteur werkzaam geweest bij Defensie. In 2021 is bij de man de diagnose maligne mesothelioom (mesothelioom) gesteld. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de blootstelling aan asbestvezels. In 2023 is de man aan de gevolgen hiervan overleden. In 2021 heeft de man Defensie aansprakelijk gesteld. Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de man in de arbeidsrelatie is blootgesteld aan asbest, en zo ja, of Defensie genoeg heeft gedaan om de man hiertegen te beschermen. Het IAS heeft op basis van dat onderzoek vastgesteld dat de man in de periode van juni 1955 tot april 1957 bijna dagelijks is blootgesteld aan asbest en dat Defensie onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om de man daartegen te beschermen. De conclusie van het IAS is dan ook dat Defensie een schadevergoeding moet betalen voor de als gevolg daarvan geleden gezondheidsschade. Defensie heeft het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) onderzoek laten uitvoeren. Het NIMH heeft geconcludeerd dat de man bij zijn werkzaamheden als automonteur met name via remvoeringen van auto’s in aanraking kan zijn gekomen met asbest. Daaruit kan volgens Defensie niet direct aansprakelijkheid worden afgeleid voor de gezondheidsschade. Daarvoor moet namelijk worden gekeken naar de kennis en inzichten ten tijde van de blootstelling. In de periode 1949-1969 was alleen bekend dat langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels gevaarlijk was voor de gezondheid. Dat een geringe blootstelling aan asbest ook mesothelioom kan veroorzaken, was op zijn vroegst pas bekend vanaf februari 1969. Dit betekent volgens Defensie dat zij ten tijde van het dienstverband van de man alleen veiligheidsmaatregelen moest treffen bij intensieve en langdurige blootstelling aan asbest. Dat was niet het geval. Defensie heeft volgens de rechtbank het verzoek om aansprakelijkheidserkenning en het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Van Defensie kon niet redelijkerwijs verwacht worden dat zij de man door het treffen van veiligheidsmaatregelen zou beschermen tegen dit toen nog niet bekende gevaar. Er is geen sprake van schending van de zorgplicht. Het beroep is ongegrond (PS 2025-0325).
Elfjarige jongen overleden na val klimhal: uitvaartkosten, affectieschade, shockschade en verlies aan verdienvermogen.
Strafrecht. Bij een ongeval in een klimhal is een elfjarige jongen gevallen en overleden. Zowel de rechtspersoon als de feitelijke leidinggevers staan terecht. Er is sprake van dood door schuld (artikel 307 Sr). Verschillende benadeelde partijen hebben een vordering ingediend. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, niet op zichzelf betekent dat met de behandeling daarvan het strafproces onevenredig wordt belast. Ondanks dat de uitvaartkosten (€ 27.426,54) wellicht hoger zijn dan gemiddeld worden deze toegewezen. Onder andere de leeftijd van de overledene kan een rol kan spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen en dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. Aan beide ouders wordt € 20.000 aan affectieschade toegekend. Tevens wordt aan beiden € 30.000 aan shockschade (immateriële schade) toegekend. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat onvoldoende vast is te komen staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en niet met het overlijden. De rechtbank overweegt dat een precieze afbakening tussen shockschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk is. Bij het toewijzen van de shockschade slaat de rechtbank onder andere acht op de besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. De ouders vorderen ook vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. De rechtbank is van oordeel dat de door de Hoge Raad gestelde aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Uit de door de ouders verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage is voldoende gebleken dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het ongeval. De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen. In de vordering tot vergoeding van toekomstige schade worden de ouders niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van de broertjes van het slachtoffer op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 sub g BW slaagt niet. De door de ouders verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen het slachtoffer en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren (PS 2025-0326).
Literatuur
Hier vindt u het overzicht van de literatuur die sinds de vorige nieuwsbrief is verschenen.
Z.E. Alkemade & D.M. Uithol, ‘Duikongevallen bij zwemmen in recreatiegebieden: duiken, kelderluiken en eigen schuld van het slachtoffer’, Verkeersrecht ANWB 2025/53.
J. Roth, ‘Beoordeling van pijnklachten in de letselschadepraktijk’, Verkeersrecht ANWB 2025/54.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ps-updates@boom.nl.
Met vriendelijke groet,
Ilona van der Zalm & Armin Vorsselman
PS Updates
Hof
Rechtbank
- Rechtbank Amsterdam Strafrecht. Bij een ongeval in een klimhal is een elfjarige jongen gevallen en overleden. Zowel de rechtspersoon als de feitelijke leidinggevers staan terecht. Er is sprake van dood door schuld (artikel 307 Sr). Verschillende benadeelde partijen hebben een vordering ingediend. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat er een omvangrijke vordering is ingediend, niet op zichzelf betekent dat met de behandeling daarvan het strafproces onevenredig wordt belast. Ondanks dat de uitvaartkosten (€ 27.426,54) wellicht hoger zijn dan gemiddeld worden deze toegewezen. Onder andere de leeftijd van de overledene kan een rol kan spelen bij de vraag in hoeverre de gevorderde kosten bij de situatie van de overledene passen en dat met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld of de kosten die de nabestaanden hebben gemaakt bij de omstandigheden van de overledene aansluiten. Aan beide ouders wordt € 20.000 aan affectieschade toegekend. Tevens wordt aan beiden € 30.000 aan shockschade (immateriële schade) toegekend. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat onvoldoende vast is te komen staan dat de psychische klachten in verband staan met de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf en niet met het overlijden. De rechtbank overweegt dat een precieze afbakening tussen shockschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk is. Bij het toewijzen van de shockschade slaat de rechtbank onder andere acht op de besproken feiten en omstandigheden waaronder die confrontatie heeft plaatsgevonden, de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, en de verwachting ten aanzien van het herstel. De ouders vorderen ook vergoeding van het verlies aan verdienvermogen tot 1 januari 2028. De rechtbank is van oordeel dat de door de Hoge Raad gestelde aandachtspunten die gelden voor een vordering tot vergoeding van gederfd levensonderhoud ook gelden voor een vordering tot vergoeding van schade wegens verlies van verdienvermogen. Uit de door de ouders verstrekte gedetailleerde informatie over hun financiële situatie en de rekenrapportage is voldoende gebleken dat zij arbeidsongeschikt zijn geraakt als gevolg van het ongeval. De vordering tot vergoeding van het gederfde inkomen wordt in zoverre toegewezen. In de vordering tot vergoeding van toekomstige schade worden de ouders niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van de broertjes van het slachtoffer op de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 sub g BW slaagt niet. De door de ouders verstrekte toelichting getuigt in alle opzichten van een intense, liefhebbende broederband tussen het slachtoffer en zijn jongere broertjes, die veel voor hen alle drie heeft betekend. In het licht van het restrictieve wettelijke kader en de hoge eisen die aan de vaststelling van affectieve schade bij broers worden gesteld, zou naar het oordeel van de rechtbank bij de huidige stand van informatie nader partijdebat op dit punt nodig zijn. Gelet op de aard van de zaak zou dat een onevenredige belasting van het geding opleveren. 20-06-2025
- Rechtbank Den Haag Een vrouw is in 2016 gedetineerd geweest. Tijdens haar detentie is de vrouw in het ziekenhuis onderzocht vanwege (pijn)klachten aan haar knie. Bij de vrouw is een knieprothese geplaatst. In de periode na haar operatie heeft de vrouw klachten c.q. beperkingen ondervonden in haar herstel. De orthopedisch chirurg heeft in een brief, geadresseerd aan de huisarts, gesteld dat er sprake is van een beperkte functie, waarschijnlijk ten gevolge van onvoldoende oefentherapie in de penitentiaire instelling. De vrouw vordert nu een verklaring voor recht dat de Staat jegens haar aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het niet of onvoldoende bieden van de (medische) (na)zorg die noodzakelijk, geïndiceerd of geadviseerd was in relatie tot haar knieoperatie. Aan haar vordering legt de vrouw ten grondslag dat de Staat een zorgplicht heeft jegens gedetineerden en dat het toerekenbaar tekortkomen in de nakoming van die zorgplicht een onrechtmatige daad oplevert. De Staat stelt dat hij de zorgplicht niet heeft geschonden en betwist daarnaast het bestaan van een causaal verband tussen (al dan niet onvoldoende) nazorg en de schade van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijk aan de vrouw geboden zorg voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Hierbij wordt getoetst aan de KNGF-richtlijn ‘Artrose-heup-knie’. De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat voorafgaand aan de operatie is gesproken over een andere frequentie aan fysiotherapie dan uiteindelijk feitelijk is aangeboden. Het is weliswaar denkbaar dat daarmee andere verwachtingen bij de vrouw zijn ontstaan, maar dat betekent nog niet dat voor de vraag of de Staat zijn zorgplicht heeft geschonden een ander toetsingskader geldt. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af. 04-06-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Een vrouw is in 2017 betrokken geweest bij een verkeersongeval. Sinds dit verkeersongeval heeft zij klachten in de onderrug en bovenrug, nekklachten, hoofdpijn, ernstige vermoeidheidsklachten, geheugenproblemen en concentratieproblemen. Daarnaast ervaart zij psychische klachten. De WAM-verzekeraar heeft aansprakelijkheid erkend, maar partijen komen niet tot een definitieve schadeafwikkeling. Tussen partijen staat nog ter discussie of en in hoeverre beperkingen bestaan op het arbeidsvermogen en de zelfredzaamheid van de vrouw. De vrouw verzoekt daarom om een (nader) voorlopig deskundigenonderzoek. Aanvankelijk verzette de WAM-verzekeraar zich tegen toewijzing van het verzoek, maar partijen hebben nu overeenstemming bereikt over de persoon van de deskundigen, de vraagstelling en over de (voorschot)kosten van het onderzoek. De rechtbank wijst het verzoek toe. 04-06-2025
- Rechtbank Den Haag Deelgeschil. Een man is tussen oktober 2009 en oktober 2010 en in de periode van augustus 2015 tot en met januari 2016 bij neurologen van een ziekenhuis onder behandeling geweest vanwege neurologische klachten. In 2019 is de man geopereerd op de afdeling neurochirurgie. Na de operatie is de man last blijven houden van klachten. Hij is van mening dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt en heeft geleden doordat de behandelende artsen verwijtbaar hebben gehandeld door niet de juiste diagnose te stellen. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking een voorlopig deskundigenbericht bevolen door een neuroloog en in een daaropvolgende beschikking geoordeeld dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de gemiste diagnose. De rechtbank heeft in deze beschikking overwogen dat onduidelijk is welke schade de man precies lijdt door de tekortkoming van het ziekenhuis. De rechtbank heeft partijen dringend in overweging gegeven daarover snel met elkaar in gesprek te gaan. Er heeft overleg plaatsgevonden maar partijen zijn er niet in geslaagd om een minnelijke regeling te treffen. In totaal heeft het ziekenhuis en haar aansprakelijkheidsverzekeraar een bedrag van € 26.000 bevoorschot. De man verzoekt de rechtbank nu om het ziekenhuis en haar aansprakelijkheidsverzekeraar te veroordelen tot betaling van een aanvullend voorschot op de schade voor een bedrag van € 25.000. De rechtbank overweegt dat het verzoek onvoldoende onderbouwd is. De man heeft geen andere of aanvullende stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van zijn schade dan stukken die in de eerdere procedures tussen partijen zijn overgelegd. Het beroep op punitive damages als rechtvaardiging voor het toekennen van extra smartengeld in verband met het lange tijdsverloop slaagt niet. Het Nederlandse rechtsstelsel kent geen vorm van schadevergoeding als straf. Het verzoek wordt afgewezen. 28-05-2025
- Rechtbank Midden-Nederland Een dierenartsassistente is tijdens de voorbereiding van een paard voor een echografisch onderzoek gevallen, waardoor zij letsel heeft opgelopen en arbeidsongeschikt is geraakt. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de dierenkliniek heeft aansprakelijkheid erkend op grond van artikel 7:658 BW en heeft de schade aan de dierenassistente vergoed. De verzekeraar wil de schade nu op de bezitter van het paard verhalen. Het is onduidelijk wat precies de val van de dierenartsassistente heeft veroorzaakt. De rechtbank komt echter niet toe aan een bewijsopdracht over de oorzaak van het letsel, want de vordering wordt op grond van artikel 6:181 BW afgewezen: de dierenkliniek kwalificeert als bedrijfsmatig gebruiker van het paard en is op grond van artikel 6:181 BW exclusief aansprakelijk. Daartoe is onder meer beslissend dat de dierenkliniek de zeggenschap had over het paard en het beste in staat was de risico’s in te schatten en voorzorgsmaatregelen te treffen. Bij artikel 6:181 BW hoeft het niet om duurzaam gebruik te gaan: de duur dat het paard bij de dierenkliniek was is dan ook niet relevant. De bezitter van het paard kan niet op grond van artikel 6:179 BW worden aangesproken. 28-05-2025
- Rechtbank Den Haag Deelgeschil. Een man is van 2007 tot 2021 in dienst geweest bij een schoonmaakbedrijf als schoonmaakmedewerker. In 2018 heeft de man schoonmaakwerkzaamheden verricht in gebouwen van Shell. In de uitoefening van die werkzaamheden diende de man het chemisch afval afkomstig uit de laboratoria op te ruimen, de kwikruimte schoon te maken en het glaswerk dat in aanraking was geweest met of waarin nog vloeistofresten zaten van chemicaliën te reinigen. Eind 2018 heeft de man zich ziek gemeld, waarna hij geen werkzaamheden meer heeft verricht. Sinds 2020 ontvangt de man een WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100. De man verzoekt een exhibitie ex artikel 843a (oud) Rv. Aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan. Het verzoek wordt toegewezen. 20-03-2025
- Rechtbank Den Haag Bestuursrecht. Een man is tussen 1955 en 1957 als dienstplichtig automonteur werkzaam geweest bij Defensie. In 2021 is bij de man de diagnose maligne mesothelioom (mesothelioom) gesteld. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de blootstelling aan asbestvezels. In 2023 is de man aan de gevolgen hiervan overleden. In 2021 heeft de man Defensie aansprakelijk gesteld. Het Instituut Asbestslachtoffers (IAS) heeft onderzoek gedaan naar de vraag of de man in de arbeidsrelatie is blootgesteld aan asbest, en zo ja, of Defensie genoeg heeft gedaan om de man hiertegen te beschermen. Het IAS heeft op basis van dat onderzoek vastgesteld dat de man in de periode van juni 1955 tot april 1957 bijna dagelijks is blootgesteld aan asbest en dat Defensie onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen om de man daartegen te beschermen. De conclusie van het IAS is dan ook dat Defensie een schadevergoeding moet betalen voor de als gevolg daarvan geleden gezondheidsschade. Defensie heeft het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) onderzoek laten uitvoeren. Het NIMH heeft geconcludeerd dat de man bij zijn werkzaamheden als automonteur met name via remvoeringen van auto’s in aanraking kan zijn gekomen met asbest. Daaruit kan volgens Defensie niet direct aansprakelijkheid worden afgeleid voor de gezondheidsschade. Daarvoor moet namelijk worden gekeken naar de kennis en inzichten ten tijde van de blootstelling. In de periode 1949-1969 was alleen bekend dat langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels gevaarlijk was voor de gezondheid. Dat een geringe blootstelling aan asbest ook mesothelioom kan veroorzaken, was op zijn vroegst pas bekend vanaf februari 1969. Dit betekent volgens Defensie dat zij ten tijde van het dienstverband van de man alleen veiligheidsmaatregelen moest treffen bij intensieve en langdurige blootstelling aan asbest. Dat was niet het geval. Defensie heeft volgens de rechtbank het verzoek om aansprakelijkheidserkenning en het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Van Defensie kon niet redelijkerwijs verwacht worden dat zij de man door het treffen van veiligheidsmaatregelen zou beschermen tegen dit toen nog niet bekende gevaar. Er is geen sprake van schending van de zorgplicht. Het beroep is ongegrond. 04-11-2024