Naar boven ↑

W.A.M. van Schendel

Rechtspraak

PS 2019-0019

Oud-verkeersvliegers van de KLM hebben in een eerdere procedure een verklaring voor recht gevorderd dat de cao-bepaling die bepaalt dat verkeersvliegers vanaf 56 jaar verplicht met pensioen moeten, nietig is wegens leeftijdsdiscriminatie. Deze vordering is in feitelijke instanties afgewezen en in 2012 verworpen door de Hoge Raad. In deze procedure stellen eisers dat de Hoge Raad ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), althans dat de Hoge Raad ten onrechte, want in strijd met artikel 6 EVRM, heeft nagelaten zijn (impliciete) beslissing om geen vragen te stellen te motiveren. Eisers hebben daartoe de Staat gedagvaard en gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld alsmede een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de geleden schade. De Hoge Raad oordeelt dat hij in 2012 de vordering heeft beoordeeld aan de hand van het toepasselijke EU-recht en het voor de beslechting van het geding niet nodig was om een prejudiciële beslissing te vragen. De Hoge Raad stelt voorop dat blijkens de rechtspraak van het HvJ EU het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, de noodzaak en de relevantie van de voor te leggen vragen te beoordelen. Voorts heeft te gelden dat volgens de rechtspraak van het HvJ EU de staat aansprakelijk kan zijn voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van het recht van de Unie. Hiertoe moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: 1) de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, 2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en 3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade. Hierop gelet rustte bij die stand van zaken op de Hoge Raad geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. De enkele omstandigheid dat eisers een andere opvatting hebben over de uitkomst van die toepassing van het EU-recht in dit door hen aan de rechter voorgelegde geval, doet daaraan niet af. De Hoge Raad verwerpt het beroep. 
Hoge Raad, 21-12-2018