Naar boven ↑

S.D. Lindenbergh

Siewert Lindenbergh is als hoogleraar privaatrecht werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij verricht onderzoek voornamelijk op het gebied van het verbintenissenrecht, aansprakelijkheidsrecht, schadevergoedingsrecht en personenschaderecht. Onderwijs verzorgt hij in de master Privaatrecht en in de master Aansprakelijkheid & Verzekering. Daarnaast is Siewert onder meer hoofddocent in de Grotiusopleiding Personenschade en in de Specialisatieopleiding voor advocaten voor slachtoffers van Ernstige Gewelds- en Zedenmisdrijven en is hij lid van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.

Rechtspraak

PS 2025-0113

Conclusie advocaat-generaal Lindenbergh. Werkneemster stelt dat zij een burn-out en depressie heeft gekregen door de werkomstandigheden bij haar voormalige werkgeefster. Die zouden eruit hebben bestaan dat de werkneemster door haar manager is gepest, vernederd en geïntimideerd, dat het onderzoek over haar klacht daarover onzorgvuldig is uitgevoerd, en dat de werkgeefster niet goed is omgegaan met haar arbeidsongeschiktheid. De werkneemster stelt de werkgeefster aansprakelijk voor de door haar geleden en nog te lijden schade. Het hof heeft, evenals de rechtbank, de vorderingen afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de werkneemster werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk waren voor haar gezondheid, dat de werkgeefster bij gebreke van dergelijke schadelijke werkomstandigheden haar zorgplicht dienaangaande ook niet heeft geschonden, en dat de werkgeefster ook overigens haar zorgplicht jegens de werkneemster niet heeft geschonden. In cassatie klaagt de werkneemster dat het hof het beoordelingskader van artikel 7:658 BW heeft miskend, althans dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke wijze toepassing heeft gegeven aan de zogenoemde ‘arbeidsrechtelijke omkeringsregel’. De advocaat-generaal is van opvatting dat het cassatiemiddel, dat is opgebouwd uit vijf onderdelen, niet tot cassatie kan leiden en concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.
Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2025

Rechtspraak

PS 2025-0099

Een man is tot 12 juli 2003 actief geweest in het criminele milieu. Op die dag werd hij in zijn buik geschoten, waarna hij een medische behandeling heeft ondergaan in het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Daar heeft meneer als gevolg van een medische fout een zuurstoftekort ondervonden, wat tot ernstige blijvende beperkingen heeft geleid. Hij is onder meer afhankelijk van een rolstoel en hij is voor zorg en begeleiding volledig afhankelijk van derden. Hij ontvangt een bijstandsuitkering en een persoonsgebonden budget (PGB). Meneer heeft basisonderwijs genoten, maar heeft verder niet aantoonbaar andere scholing doorlopen of afgerond. Inkomsten uit reguliere dienstverbanden of werkzaamheden heeft hij nooit gehad. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid erkend. In deze procedure gaat het om (de hoogte van) de schadevergoeding die het ziekenhuis moet betalen. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het ziekenhuis geen vergoeding hoeft te betalen voor de zorg die is verleend door een vriendin, die voor die zorg niet is en zal worden betaald. Het tweede onderdeel ziet op oordeel van het hof met betrekking tot het verlies van arbeidsvermogen. De advocaat-generaal concludeert dat het eerste cassatieonderdeel faalt. Het oordeel van het hof over de vordering heeft uitsluitend betrekking op door de vriendin in het verleden verleende zorg. Het gaat dus om schade die zich naar de vriendin heeft verplaatst, zodat de man in zoverre geen schade meer lijdt. De man heeft niet gesteld dat hij als vertegenwoordiger van de vriendin optreedt. Onder deze omstandigheden heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de in het middelonderdeel genoemde abstractie (‘ook indien de betreffende werkzaamheden in feite verricht worden door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen’) niet meebrengt dat het hof gehouden was te abstraheren van de vraag of de man zelf schade lijdt. Doordat de schade waarvan de man vergoeding vordert zich geheel naar de vriendin heeft verplaatst, terwijl naar in cassatie moet worden aangenomen dat de vriendin ter zake van door haar verleende zorg jegens de man geen aanspraak meer geldend kan maken, komt aan de man ter zake in beginsel geen aanspraak op vergoeding meer toe. De redenen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd – waaronder de omstandigheid dat de vriendin finale kwijting heeft verleend aan de man en de omstandigheid dat uit niets blijkt dat de man voornemens is de van het ziekenhuis gevraagde vergoeding aan de vriendin te voldoen (waarover in cassatie niet is geklaagd) – kunnen diens oordeel volgens de advocaat-generaal dragen. Met betrekking tot het tweede onderdeel (verlies arbeidsvermogen) acht de advocaat-generaal het juist dat het hof heeft beoordeeld of aannemelijk is dat de man, het letsel weggedacht, het rechte pad zou hebben gekozen en dat het hem, mede gelet op zijn strafrechtelijke verleden, zou zijn gelukt om regulier werk te bemachtigen en daaruit meer inkomen te generen dan de bijstandsuitkering die het hof tot uitgangspunt neemt als inkomen na de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis. Omdat het hier gaat om inschattingen ten aanzien van een hypothetische situatie, komt het hof op dit punt een grote mate van vrijheid toe. Volgens de advocaat-generaal faalt het tweede cassatieonderdeel en heeft het hof de vordering ten titel van verlies arbeidsvermogen kunnen afwijzen op de wijze zoals dat is gedaan.
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2025

Rechtspraak

PS 2024-0453

Conclusie advocaat-generaal Lindenbergh. Beveiliger deelt tijdens een après-ski-evenement een klap uit aan een bezoeker. In Oostenrijk volgt een strafrechtelijke vervolging en de beveiliger tracht de daarmee gemoeide kosten ex artikel 7:658 lid 2 BW te verhalen op de organisator van het evenement. Het hof komt niet toe aan de vraag of de organisator geldt als werkgever van de beveiliger, dan wel een daarmee gelijkgestelde in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW, en volstaat met het oordeel dat de beveiliger onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij opzettelijk en onnodig geweld heeft gebruikt en dat daarmee de schade waarvan hij vergoeding vordert in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Naast dit oordeel wordt in cassatie ook bestreden het (feitelijke) oordeel dat niet gebleken is dat de beveiliger niet anders kon dan een klap uitdelen en het oordeel dat noodweerexces gesteld noch gebleken is. De conclusie van advocaat-generaal Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Dat voor toepassing van artikel 7:658 lid 2 BW het opzet gericht moet zijn op de specifieke (wijze van veroorzaking van de) schadeposten waarvan vergoeding wordt gevorderd (in casu: de kosten van het in Oostenrijk ter verantwoording worden geroepen voor de rechter), vindt geen steun in het recht. Ook als het zou gaan om bewuste roekeloosheid, gaat het in artikel 7:658 lid 2 BW immers om bewustheid ten aanzien van het ongevalsrisico; niet ten aanzien van de wijze waarop zich daaruit uiteindelijk concrete schadeposten manifesteren. De andere cassatieonderdelen falen eveneens.
Parket bij de Hoge Raad, 30-08-2024