Annotatie
30 augustus 2021
Rechtspraak
Toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel bij RSI?
In een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2021 stond de vraag centraal of de werkgever ex artikel 7:658 lid 1 BW aansprakelijk is voor de door de werknemer opgelopen RSI-klachten. De rechtbank heeft het beroep van de werknemer op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel afgewezen, omdat het causaal verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Dit oordeel van de rechtbank staat centraal in deze annotatie.
1. Inleiding en feiten
Artikel 7:658 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Uit lid 2 van dit artikel volgt dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het aantonen van het causaal verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden is niet altijd eenvoudig. De arbeidsrechtelijke omkeringsregel kan soms uitkomst bieden. In de onderhavige uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland staat de vraag centraal of de werknemer een succesvol beroep kan doen op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. De relevante feiten zijn als volgt. De werknemer is vanaf 1 juli 2009 bij de werkgever werkzaam geweest voor 40 uur per week en moest in deze functie zorgdragen voor een juiste, volledige en tijdige samenstelling van alle voorkomende periodieke (financiële) rapportages van de werkgever en was verantwoordelijk voor de voorbereiding en uitvoering van financiële inhoudingen en afdrachten. De werknemer heeft een aangeboren aandoening, waardoor hij beperkingen heeft aan zijn linkerhand en zijn beide benen. Op 13 april 2015 heeft de werknemer aan de werkgever schriftelijk melding gemaakt van RSI-klachten. Hij heeft zich op 28 april 2015 ziek gemeld vanwege deze klachten en heeft sindsdien geen werkzaamheden meer voor de werkgever verricht. Het dienstverband is met toestemming van het UWV opgezegd tegen 30 september 2017.
2. Standpunten van partijen
In de onderhavige procedure vordert de werknemer een verklaring voor recht dat hij door de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten schade heeft geleden als gevolg van RSI-klachten en dat de werkgever onvoldoende aan de zorgplicht heeft voldaan om deze RSI-klachten te voorkomen. De werknemer stelt dat hij sinds eind 2014 RSI-klachten ervaart, dat hij onder omstandigheden heeft moeten werken die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid en dat de RSI-klachten hierdoor veroorzaakt kunnen zijn. De werknemer voert onder meer aan dat 90% van zijn werkzaamheden via en achter de computer moesten plaatsvinden, hij thuis in de avonduren vrijwel enkel voor werk achter de computer zat, hij voor 2014 geen vergelijkbare klachten had, tot april 2015 geen pauzesoftware op zijn computer was geïnstalleerd, hij vanwege de werkdruk en zijn lichamelijke beperkingen maximaal één uur per dag kon staan of lopen en slechts één medisch werkplekonderzoek heeft plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat de werkplekinstelling en de computerunit niet voldeden. De werknemer doet een beroep op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. De werkgever stelt dat de werknemer geen succesvol beroep kan doen op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, omdat deze omkeringsregel niet van toepassing is op RSI-zaken. Het causaal verband is in dergelijke zaken immers te onbepaald en te onzeker. Verder betwist de werkgever dat de klachten zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden. De werkgever voert aan dat de klachten zijn veroorzaakt door niet-werkgerelateerde factoren in de privésfeer, pre-existente klachten als gevolg van zijn aangeboren beperkingen of dienstverbanden bij vorige werkgevers. Dat de zorgplicht zou zijn geschonden, wordt ook door de werkgever betwist. In dat kader wijst de werkgever erop dat meerdere keren een werkplekonderzoek heeft plaatsgevonden (waarbij de werknemer is geadviseerd over een goede werkhouding, optimale werkplek en rustmomenten), de bureaustoel en het bureau voldoen aan de NEN-normering en de arbo-eisen, zij al haar werknemers veelvuldig instructies geeft over het inlassen van pauzes, het aannemen van de juiste werkhouding en het onderbreken van computerwerk en geen sprake was van veelvuldig werken in de avonduren of een te hoge werkdruk.
3. Arbeidsrechtelijke omkeringsregel
De werknemer heeft een beroep gedaan op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Deze regel houdt in dat, wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel moet worden aangenomen, indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij het verrichten van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden is onvoldoende om toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel te rechtvaardigen. Voor een succesvol beroep op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is vereist dat de werknemer stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid. Ook moet de werknemer stellen en zo nodig aannemelijk maken dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596, m.nt. W.D.H. Asser (Unilever/Dikmans); HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 (Havermans/Luyckx) en HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Landskroon/BAM)). Een vermoeden van causaal verband tussen de gezondheidsklachten en de arbeidsomstandigheden wordt niet snel aangenomen. Voor het aannemen van dit vermoeden bestaat een ondergrens. Waar die ondergrens ligt, is onder meer afhankelijk van hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken en de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt de ziekte te voorkomen. Voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is geen plaats indien het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is (HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99, m.nt. T. Hartlief (Lansink/Ritsma) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief (SVB/Van de Wege)). Ten aanzien van de vraag bij welke mate van onzekerheid of onbepaaldheid van het causaal verband het omslagpunt ligt, geldt dat de heersende leer in de literatuur is dat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel een behoorlijke mate van waarschijnlijkheid moet bestaan dat de gezondheidsklachten door de arbeidsomstandigheden zijn veroorzaakt (voor een overzicht van de literatuur verwijs ik naar de conclusie van B.J. Drijber, ECLI:NL:PHR:2017:1432, onder 3.13 tot en met 3.15, voor HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536). Dat niet snel een vermoeden van causaal verband tussen de gezondheidsklachten en de arbeidsomstandigheden wordt aangenomen, kan worden verklaard door de omstandigheid dat toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel in beginsel leidt tot een alles-of-nietsoplossing (zie bijv. S. Sahtie, ‘De aansprakelijkheid van werkgevers voor beroepsziekten krachtens art. 7:658 BW: zijn de grenzen bereikt?’, MvV 2013/11). In gevallen waarin geen succesvol beroep kan worden gedaan op de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, kan het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid mogelijk uitkomst bieden (zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:780). In het Fortis/Bourgonje-arrest (HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799, NJ 2011/251, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai) oordeelde de Hoge Raad dat voor toepassing van het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid ‘met name aanleiding kan zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio sine qua non-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen’. In de literatuur wordt aangenomen dat de ondergrens van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en de bovengrens van het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid min of meer samenvallen (S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (Mon. Pr. nr. 13) 2016/19 en conclusie van W.L. Valk, ECLI:NL:PHR:2020:714, onder 3.12, voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1996). Beide leerstukken sluiten dus op elkaar aan.
4. Het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland
In r.o. 5.4 oordeelt de kantonrechter dat geen aanleiding bestaat om de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen, omdat, gezien de onduidelijkheid over de aard en de oorzaken van RSI, het verband tussen de door de werknemer gestelde schade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is. Partijen verschillen van mening over de werkomstandigheden waaronder de werknemer zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten, maar dit verschil is naar het oordeel van de kantonrechter niet zo fundamenteel dat hierover eerst bewijslevering zou moeten plaatsvinden. De kantonrechter is voornemens een deskundige te benoemen.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief) volgt dat de in het kader van aansprakelijkheid voor blootstelling aan gevaarlijke stoffen ontwikkelde arbeidsrechtelijke omkeringsregel ook kan worden toegepast bij RSI. Het hof had in die zaak geoordeeld dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing was. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel van het hof, vanwege de door de werkgever aangevoerde omstandigheden, die ertoe strekken te betogen dat omtrent de aard en de oorzaken van RSI veel onduidelijkheden bestaan en dat, mede als gevolg daarvan, onvoldoende aannemelijk is dat de arbeidsomstandigheden van de werkneemster haar RSI hebben veroorzaakt, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Hiermee is echter niet uitgesloten dat onder omstandigheden de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing kan zijn in RSI-zaken. Het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak lijkt dat echter wel te impliceren. De rechtbank oordeelt immers dat geen aanleiding bestaat om de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toe te passen, omdat, gezien de onduidelijkheid over de aard en de oorzaken van RSI, het verband tussen de door de werknemer gestelde schade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
Bovendien oordeelt de rechtbank – mijns inziens ten onrechte – reeds voordat de deskundige zich over de zaak heeft uitgelaten, dat geen ruimte bestaat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en dat de werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Gezien de onduidelijkheid over de aard en oorzaken van RSI, is een deskundigenoordeel in dergelijke zaken juist van belang om duidelijkheid te verschaffen. Hierbij merk ik wel op dat ook een voor de werknemer gunstig deskundigenoordeel niet direct meebrengt dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel kan worden toegepast, nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ‘niet volstaat dat wordt aangesloten bij de zienswijze van een deskundige op grond van de enkele verwijzing naar diens op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerde schatting’ (HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, r.o. 4.2.5, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief. Zie hierover kritisch: L.E.M. Charlier, ‘Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken – deel 2’, TGMA 2014/2). Desondanks had de rechtbank het oordeel over de toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel mijns inziens moeten uitstellen totdat de uitkomst van het deskundigenoordeel bekend was. Indien op basis van het deskundigenoordeel geen ruimte bestaat voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, kan, afhankelijk van de uitkomst van het deskundigenoordeel, het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid mogelijk nog uitkomst bieden.