Naar boven ↑

Annotatie

mr. Y. Bosschaart
26 april 2021

Rechtspraak

Hoofdelijke aansprakelijkheid jegens uitgestapte automobiliste voor opeenvolgende aanrijdingen.

Deze annotatie bespreekt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2021 over hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de uitgestapte automobiliste voor opeenvolgende aanrijdingen.

Bestuurster heeft haar auto aan de rechterkant van de weg op een busstrook tot stilstand gebracht, waarna zij is uitgestapt en de motorkap van de auto heeft geopend. Daarna is zij in aanraking gekomen met een passerende automobilist, op de weg geraakt en geschept door een andere automobilist. In de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 februari 2021 staat de aansprakelijkheid van de verzekeraars van de twee passerende automobilisten centraal. In deze annotatie wordt achtereenvolgens ingegaan op het toepassingsbereik van artikel 185 WVW, het beroep op overmacht en eigen schuld (waaronder de billijkheidscorrectie) en meervoudige causaliteit. 

1. Feiten en standpunten van partijen

Verzoekster (hierna: de benadeelde) heeft op 7 december 2018 haar auto aan de rechterkant van de weg op een busstrook tot stilstand gebracht, waarna zij is uitgestapt en de motorkap van de auto heeft geopend. Het was op dat moment donker en regenachtig. Op enig moment is zij in aanraking gekomen met een passerende automobilist, een bestuurder van een BMW. Als gevolg hiervan is zij op de rijbaan terechtgekomen en aangereden door een andere passerende automobilist, een bestuurder van een Audi. Beide automobilisten reden op de rijbaan naast de busstrook, in dezelfde richting als waarin de benadeelde reed voordat zij haar auto tot stilstand had gebracht en was uitgestapt. De benadeelde heeft zowel de verzekeraar van de BMW, ASR, als de verzekeraar van de Audi, Reaal, aansprakelijk gesteld voor het ongeval en de gevolgen daarvan. Beide verzekeraars hebben de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

In de onderhavige deelgeschilprocedure verzoekt de benadeelde de rechtbank voor recht te verklaren dat ASR en Reaal aansprakelijk zijn voor het haar overkomen ongeval en de gevolgen daarvan. Zij baseert haar vordering op artikel 185 WVW jo. artikel 6 WAM. ASR en Reaal stellen dat artikel 185 WVW niet van toepassing is, omdat de benadeelde niet kan worden aangemerkt als voetganger. Daarnaast stellen zij dat sprake is van overmacht, dan wel van aan opzet grenzend roekeloos gedrag. Voor zover dat beroep niet slaagt, stellen de verzekeraars dat het gedrag van de benadeelde in de weg staat aan een hogere vergoeding dan 50% van de schade. Ten slotte voert ASR aan dat er geen causaal verband is tussen de door de benadeelde geleden schade en de aanrijding met de BMW, omdat het letsel is veroorzaakt door de aanrijding met de Audi. In deze annotatie zal ik achtereenvolgens ingaan op het toepassingsbereik van artikel 185 WVW, het beroep op overmacht en eigen schuld (waaronder de billijkheidscorrectie) en de causaliteitsvraag.

2. Toepassingsbereik van artikel 185 WVW

Artikel 185 WVW bepaalt dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken, de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk is, tenzij sprake is van overmacht. Voor toepassing van artikel 185 WVW is vereist dat de benadeelde een niet-gemotoriseerde is. In casu had de benadeelde de auto tot stilstand gebracht op de busstrook en was zij uitgestapt. De vraag is dan ook of zij dient te worden aangemerkt als voetganger. In het Ten Tije/Groene Land-arrest (HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4943, NJ 2000/331) heeft de Hoge Raad overwogen dat de strekking van artikel 185 WVW is kwetsbare deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer en dat hiermee niet strookt een ruime uitleg van het begrip ‘vervoerd worden’. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient de kring van personen die met een motorrijtuig worden vervoerd in die zin beperkt te worden opgevat dat niet meer als door het motorrijtuig vervoerd dienen te worden aangemerkt personen die het motorrijtuig hebben verlaten. Interessant is ook de conclusie van advocaat-generaal Bakels voor dit arrest, waarin Bakels beschrijft dat voorafgaand aan voornoemd arrest van de Hoge Raad in de lagere rechtspraak twee benaderingen werden gevolgd. In de ene benadering werd aansluiting gezocht bij de (geobjectiveerde) bedoeling van de benadeelde. De te beantwoorden vraag is of de omstandigheid dat de voetganger op de plaats van het ongeval liep, verband hield met het besturen van een motorrijtuig. Indien dat het geval is, is artikel 185 WVW niet van toepassing. Die benadering heeft het hof gekozen in de Ten Tije/Groene Land-zaak. In de andere benadering wordt geabstraheerd van de bedoelingen van de benadeelde en onderzocht in welke positie de benadeelde ten tijde van het ongeval verkeerde, zulks naar objectieve maatstaven bezien vanuit het perspectief van andere verkeersdeelnemers. Die benadering heeft de rechtbank gevolgd in de Ten Tije/Groene Land-zaak. Bakels concludeert dat die laatste benadering het meest wenselijk is, gezien het feit dat de eerste benadering zou leiden tot rechtsongelijkheid. Laatstgenoemde benadering is dan ook gevolgd door de Hoge Raad in voornoemd arrest. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de benadeelde dient te worden aangemerkt als voetganger en dat zij de bescherming van artikel 185 WVW geniet.

3. Overmacht, (aan) opzet (grenzende roekeloosheid) en eigen schuld

Beide verzekeraars hebben een beroep gedaan op overmacht. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat een bestuurder van een auto met pech plotseling de rijbaan opstapt om de aandacht te trekken van passerende automobilisten, niet zo onwaarschijnlijk is dat de bestuurder van een passerende automobilist daar in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. Aangezien het slachtoffer geen alarmlichten had aangezet en onder slechte zichtomstandigheden en in het donker gekleed vanachter de openstaande motorkap tevoorschijn kwam, hebben de gedragingen van het slachtoffer naar het oordeel van de rechtbank wel bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Het handelen van het slachtoffer kan echter niet worden gekwalificeerd als opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, omdat onvoldoende is gebleken van de bewustheid van het gevaar en het desondanks toch handelen. Wel is sprake van eigen schuld. De rechtbank acht de omstandigheden die een billijkheidscorrectie rechtvaardigen, waaronder het ernstige letsel met blijvende gevolgen, reeds verdisconteerd in de 50%-regel. Dit oordeel van de rechtbank is mijns inziens niet juist. Uit de rechtspraak volgt dat bij aansprakelijkheid van een gemotoriseerde jegens een ongemotoriseerd meerderjarig slachtoffer, de gemotoriseerde, behoudens overmacht, op basis van de billijkheid in ieder geval 50% van de schade dient te vergoeden (HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526, NJ 1993/566, m.nt. C.J.H. Brunner (IZA/Vrerink)). Een hogere vergoedingsplicht kan worden gebaseerd op de causale verdeling of de billijkheid. Ook wanneer de gedragingen van de ongemotoriseerde in belangrijkere mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade dan de gedragingen van de gemotoriseerde, zoals in de onderhavige zaak, geldt dus een vergoedingsplicht van 50%. Algemene factoren zoals slachtofferbescherming en het onderscheid tussen sterkere en zwakkere verkeersdeelnemers liggen ten grondslag aan de 50%-regel en zijn dan ook reeds in die regel verdisconteerd (Asser/Sieburgh 6-II 2017/118; T. Hartlief in: J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 172). Andere factoren, zoals de ernst van het letsel, zijn niet reeds verdisconteerd in de 50%-regel en kunnen dan ook aanleiding vormen voor een extra billijkheidscorrectie (Asser/Sieburgh 6-II 2017/118; HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2026, NJ 2006/20). Dat de ernst van het letsel, anders dan de rechtbank oordeelt, niet reeds is verdisconteerd in de 50%-regel, kan worden verklaard doordat de ernst van het letsel per geval verschilt. Het is dan ook onmogelijk om de ernst van het letsel in zijn algemeenheid te verdisconteren in de 50%-regel.

4.Samenwerkende oorzaken

ASR heeft aangevoerd dat geen sprake is van een causaal verband tussen de botsing met de BMW en de door de benadeelde geleden schade, omdat de schade is veroorzaakt door de aanrijding met de Audi. De rechtbank oordeelt dat wel degelijk een causaal verband bestaat tussen de aanrijding met de BMW en de schade. De benadeelde is eerst door de rechterbuitenspiegel geraakt en is vervolgens in contact gekomen met de zijkant van de BMW. Vervolgens is zij de rijbaan opgestapt, waarna zij is aangereden door de Audi. Niet geheel duidelijk is waarom de benadeelde de rijbaan is opgestapt, maar de rechtbank acht het meest waarschijnlijk dat zij door de aanraking met de BMW in onbalans is geraakt en dat zij de rijbaan is opgestapt, omdat zij hetzij gedesoriënteerd was, hetzij haar evenwicht moest herstellen. De rechtbank concludeert dat de aanrijding door de Audi moet worden beschouwd als een gevolg van onder andere de aanrijding met de BMW en verklaart voor recht dat ASR, als verzekeraar van de BWM, en Reaal, als verzekeraar van de Audi, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50% van de door de benadeelde geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval van 7 december 2018.

In casu is sprake van samenwerkende oorzaken. Beide aanrijdingen waren immers noodzakelijk voor het intreden van de schade. Uitgangspunt is dan dat beide aansprakelijk gestelde partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel (HR 24 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4004, NJ 2000/351, m.nt. C.J.H. Brunner (Van Nugteren/Meskes)). Dat is enkel anders wanneer de tweede fout zoveel ernstiger is dan de eerste dat zij niet meer kan worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop de eerste fout had moeten worden vermeden. Die situatie deed zich voor in een arrest van de Hoge Raad van 25 september 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0691 (NJ 1992/751 (Alpuro/Dijkhuizen)), waarin een dierenarts onrechtmatig had gehandeld door de afgifte van medicijnen voor mestkalveren niet te controleren en de dosering niet te begeleiden, waarna een groot aantal mestkalveren is overleden door toediening van een overdosis door de boer. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het oordeel van het hof dat de toedieningsfout wegens haar ernstig karakter niet meer kan worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop de dierenarts zich van zijn onbehoorlijk handelen had behoren te onthouden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

De rechtbank heeft overwogen dat het handelen van de bestuurder van de Audi het letsel heeft veroorzaakt, maar dat het handelen van de bestuurder van de BMW de keten van gebeurtenissen in gang heeft gezet. Uit de uitspraak blijkt niet dat ASR heeft gesteld dat het handelen van de bestuurder van de Audi zoveel ernstiger is dan het handelen van de bestuurder van de BMW dat het handelen van de bestuurder van de Audi niet meer kon worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop de bestuurder van de BMW zich van zijn onbehoorlijk handelen had behoren te onthouden. Indien ASR zich wel op dat standpunt had gesteld, had de rechtbank die stelling in de beoordeling moeten betrekken. Die stelling zou mijns inziens overigens niet tot een ander oordeel hebben geleid, nu beide automobilisten een soortgelijk verwijt kan worden gemaakt – namelijk dat zij hun snelheid onvoldoende hebben aangepast om adequaat op de verkeerssituatie te kunnen reageren – en dus niet gezegd kan worden dat de tweede fout zoveel ernstiger is dan de eerste fout dat deze niet meer kan worden beschouwd als een verwezenlijking van het gevaar met het oog waarop de eerste fout had moeten worden vermeden. Dat het letsel (voornamelijk) is veroorzaakt door de aanrijding met de Audi maakt dat mijns inziens niet anders. In dat kader wijs ik op het voorbeeld van Brunner in zijn noot bij voornoemd arrest van de Hoge Raad: ‘Als twee mannen een ander het ziekenhuis in slaan, zijn zij beiden hoofdelijk aansprakelijk voor diens schade, ook indien achteraf kan worden vastgesteld dat het door de een toegebrachte letsel ernstiger was dan het letsel dat de ander veroorzaakte.’ Dezelfde conclusie geldt mijns inziens voor de onderhavige zaak.