Naar boven ↑

Annotatie

mr. Y. Bosschaart
20 juli 2020

Rechtspraak

Noodzakelijke verhuizing als gevolg van verkeersongeval: voordeelstoerekening en de verhouding tussen civiele aansprakelijkheid en de Wmo.

In een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2019 staat de vraag centraal of de aansprakelijke verzekeraar de kosten van een noodzakelijke verhuizing dient te vergoeden.

1. Inleiding

Een ongeval met letsel tot gevolg kan meebrengen dat het slachtoffer dient te verhuizen naar een passende, aangepaste woning. In een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2019 staat de vraag centraal of de aansprakelijke verzekeraar de kosten van die noodzakelijke verhuizing dient te vergoeden. Ook gaat de rechtbank in deze uitspraak in op de vraag of de verzekeraar een succesvol beroep kan doen op voordeelstoerekening wanneer het slachtoffer vanwege het letsel naar een duurdere woning dient te verhuizen.

 

2. De feiten

Op 9 maart 2007 heeft een ongeval plaatsgevonden, waarbij verzoeker en een andere fietser met elkaar in botsing zijn gekomen. De verzekeraar van de andere fietser (hierna: Univé) heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Verzoeker heeft bij het ongeval knieletsel opgelopen, waardoor zijn linkerbeen vooral in gestrekte stand is. Verzoeker maakt in huis gebruik van krukken en een rollator en buitenshuis van een rolstoel en/of scootmobiel. Het gebruik van de krukken en de rollator is echter fysiek belastend. Het zou dan ook beter zijn als verzoeker in huis een trippelstoel zou kunnen gebruiken, maar zijn huidige woning is daarvoor niet geschikt. Partijen hebben Trivium Advies ingeschakeld om te onderzoeken of de huidige woning rolstoeltoegankelijk kan worden gemaakt en, indien dat niet mogelijk is, wat dan een passend alternatief zou zijn. Trivium is tot de conclusie gekomen dat de huidige woning niet rolstoeltoegankelijk gemaakt kan worden en heeft een overzicht opgesteld van mogelijke alternatieven en de bijbehorende aankoopkosten en verbouwingskosten. Verzoeker is nog niet verhuisd, omdat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om een passende of aanpasbare woning aan te kopen.

 

3. De standpunten van partijen

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de huidige woning voor verzoeker niet passend gemaakt kan worden, dat hij derhalve dient te verhuizen naar een passende, aangepaste woning en dat de kosten van de noodzakelijke verhuizing, de kosten die gemaakt moeten worden om een woning geschikt te maken en eventuele extra nettorentelasten – voor zover deze kosten redelijk en noodzakelijk zijn – voor rekening van Univé komen. Partijen verschillen van mening over de vraag of Univé gehouden is het door verzoeker gestelde financiële tekort voor de aankoop van een passende/aanpasbare woning te voldoen (en, zo ja, tot welk bedrag), of dat verzoeker genoegen dient te nemen met een appartement dat binnen de financieringsmogelijkheden van verzoeker valt. Daarnaast staat ter discussie of Univé een beroep kan doen op voordeelstoerekening.

Verzoeker stelt dat met de aankoop of het realiseren van een geschikte woning ten minste een bedrag in de orde van € 550.000 tot € 600.000 (prijspeil 2016-2017) gemoeid is. Verzoeker stelt dat hij, gezien zijn eigen financiële middelen en financieringsmogelijkheden, een bedrag van zeker € 300.000 tekort komt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat Univé dit tekort moet bijdragen.

Univé stelt zich primair op het standpunt dat de verhuizing naar een appartement een passend alternatief is. Aangezien dit past binnen de financieringsmogelijkheden van verzoeker is het niet redelijk dat van Univé een vergoeding wordt gevorderd. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat niet van verzoeker kan worden verlangd dat hij in een appartement gaat wonen, stelt Univé dat uit het onderzoek van Trivium blijkt dat er voldoende passend te maken woningen kunnen worden gekocht, waarbij de totale investering tussen € 220.000 en € 420.000 zou bedragen, en dus niet het door verzoeker gestelde totaalbedrag van € 550.000 tot € 600.000. Het tekort zou daarom geen € 300.000, maar circa € 165.000 bedragen. Het deel daarvan dat ziet op kosten die nodig zijn om de woning aan te passen (de verbouwingskosten) is Univé bereid te vergoeden. Het bedrag dat dan nog gefinancierd moet worden boven het bedrag dat verzoeker zelf beschikbaar stelt te hebben, is dan nog slechts € 50.000 tot € 75.000. Univé geeft aan dat dit tekort mogelijk ondervangen kan worden doordat er financiers zijn die een wat hoger bedrag aan verzoeker willen verstrekken, een derde garant zou kunnen staan of door garantstelling van Univé zelf. Verder zal beoordeeld moeten worden of de woningaanpassing leidt tot een waardestijging en/of vermogensvermeerdering. Indien dat het geval is, zal dit voordeel volgens Univé verrekend moeten worden. Meer subsidiair, als het niet mogelijk is de woning gefinancierd te krijgen, is Univé bereid aanvullend een bedrag ter beschikking te stellen voor de aankoop, uitgaande van een beloop van dat bedrag van € 50.000 tot € 75.000. Univé voert aan dat dit opkomend voordeel naast een eventuele waardestijging door de woningaanpassing zelf, verrekend zal moeten worden.

 

4. Het uitgangspunt van volledige schadevergoeding

De rechtbank stelt voorop dat Univé de schade die verzoeker door het ongeval lijdt volledig moet vergoeden (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, NJ 2009/387, m.nt. J.B.M. Vranken (Rijnstate)). De rechtbank oordeelt dat de verhuizing naar een appartement geen passend alternatief is en een verslechtering van de woonsituatie van verzoeker zou zijn. Verzoeker woont nu immers in een twee-onder-een-kapwoning met een tuin. Bovendien is een appartement niet genoemd als passend alternatief in het rapport van Trivium. De rechtbank is van oordeel dat het recht doet aan het uitgangspunt dat de schade volledig dient te worden vergoed, dat een volgende woning van verzoeker aan alle criteria voldoet die Trivium heeft genoteerd. Vervolgens gaat de rechtbank in op de vraag hoe die woning gefinancierd zou moeten worden. De rechtbank oordeelt dat, indien en voor zover verzoeker financieel gezien niet in staat is een andere woning te kopen, Univé in dat financiële tekort zal moeten voorzien. Indien dat van Univé niet gevergd zou mogen worden, zou verzoeker namelijk niet in staat zijn een passende woning aan te kopen, hetgeen afbreuk zou doen aan het uitgangspunt van volledige schadevergoeding. Univé zou op verschillende manieren in dat tekort kunnen voorzien. De rechtbank noemt als mogelijkheden dat Univé aan verzoeker een concreet bedrag ter grootte van het feitelijke tekort ter beschikking zou kunnen stellen of een garantstelling zou kunnen afgeven voor de hypotheekverstrekker die bereid is aan verzoeker een hogere lening te verstrekken dan op basis van zijn financiële situatie zou kunnen worden verstrekt. Die laatste optie komt de rechtbank het meest praktisch en haalbaar voor, omdat op die manier in het financiële tekort van verzoeker kan worden voorzien zonder dat Univé een concreet bedrag aan verzoeker uitkeert.

 

5. De verhouding tot de Wmo

De uitspraak illustreert dat de maatstaf die wordt gehanteerd bij een beroep op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) anders is dan de maatstaf die wordt gehanteerd bij de beoordeling van de reikwijdte van de vergoedingsplicht van de aansprakelijke verzekeraar. Wanneer de benadeelde een beroep doet op de Wmo, kan veelal worden volstaan met de goedkoopste, passende oplossing. De vergoeding waar het slachtoffer in het kader van een letselschadezaak recht op heeft, kan, zoals de onderhavige zaak illustreert, ruimer zijn. Bepalend is in dat geval niet wat de goedkoopste optie zou zijn, maar welke optie recht doet aan het uitgangspunt van volledige schadevergoeding. Dit wordt in de onderhavige uitspraak dan ook terecht meerdere malen door de rechtbank benadrukt. Overigens is ook mogelijk dat de benadeelde zowel een beroep doet op de Wmo als aanspraak maakt op schadevergoeding in de letselschadezaak. In dat geval kan de verzekeraar een beroep doen op voordeelstoerekening ex artikel 6:100 BW, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aan de benadeelde toekomende voorziening op grond van de Wmo. Op de vraag of de benadeelde in het kader van de schadebeperkingsplicht gehouden is een beroep te doen op de voorzieningen op grond van de Wmo, wordt in de rechtspraak en literatuur geen eenduidig antwoord gegeven (zie o.m. T. Hartlief, ‘Keuzevrijheid in het personenschaderecht’, NJB 2004, afl. 35; M. de Groot, ‘Civiele aansprakelijkheid voor zorgschade in relatie tot het publieke zorgaanbod’, H&R 2018, afl. 1; Hof ’s-Hertogenbosch 23 juni 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2269; M.C.O. van Gerven & J.C. van Oel, ‘De nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: tot wie kan het slachtoffer zich wenden indien er een aansprakelijke partij is?’, L&S 2017, afl. 3; I. Laseur, ‘Huishoudelijke hulp: schadebeperking of schadeafwenteling?’ TVP 2008, afl. 3; M.F. Vermaat, ‘De toepassing van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning: wie zal dat betalen? De gemeente of de dader?’, TVP 2007, afl. 3). In een geval zoals in de onderhavige zaak, waarbij er geen adequaat alternatief is voor de vergoeding waar de benadeelde in de letselschadezaak aanspraak op kan maken, kan mijns inziens niet van de benadeelde worden gevergd dat deze genoegen neemt met de voorziening op grond van de Wmo en zou een beroep van de verzekeraar op de schadebeperkingsplicht dan ook moeten worden afgewezen (zie ook T. Hartlief, ‘Keuzevrijheid in het personenschaderecht’, NJB 2004, afl. 35 en M. de Groot, ‘Civiele aansprakelijkheid voor zorgschade in relatie tot het publieke zorgaanbod’, H&R 2018, afl. 1).

 

6. Voordeelstoerekening

Univé stelt dat als de aangepaste woning (bij verkoop) meer waard is dan de huidige woning van verzoeker, die toename van het vermogen van verzoeker als voordeel verrekend moet worden met de te vergoeden schade. Uit artikel 6:100 BW volgt dat als een gebeurtenis behalve schade ook voordeel heeft opgeleverd voor een benadeelde, dat voordeel, voor zover dat redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122 (Van Straaten/Brandts)) heeft beslist dat als uitgangspunt moet worden genomen dat van voordeelstoerekening slechts sprake kan zijn als een voordeel daadwerkelijk is genoten, of naar redelijke verwachting daadwerkelijk genoten zal worden. De rechtbank overweegt dat dit voor de onderhavige zaak betekent dat het niet redelijk is een eventuele concrete financiële bijdrage van Univé als voordeel te verrekenen met de vast te stellen schadevergoeding, zolang de schade van verzoeker nog niet volledig is vergoed. Dit zou immers meebrengen dat het voor verzoeker onmogelijk wordt gemaakt een andere woning aan te kopen, hetgeen impliceert dat zijn schade niet volledig zou worden vergoed. De omstandigheid dat verzoeker in een groter, duurder huis zou wonen, is naar het oordeel van de rechtbank geen voordeel in de zin van artikel 6:100 BW. Hierdoor wordt hij immers juist in staat gesteld te leven en wonen zoals hij zou hebben gedaan indien het ongeval niet had plaatsgevonden. Weliswaar neemt zijn vermogen toe door de eigendom van een duurder huis, maar daarvan geniet hij pas voordeel als hij het huis verkoopt of er op een andere manier financieel voordeel aan ontleent. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook in de rede dat partijen afspraken maken over hoe bij een eventuele verkoop van de (nog aan te schaffen) aangepaste woning wordt omgegaan met het verschil in waarde tussen de huidige woning en de aangepaste woning, op het moment van verkoop van de aangepaste woning.

Overigens staat de omstandigheid dat verzoeker pas bij de verkoop van de woning daadwerkelijk voordeel zou genieten van de eigendom van de duurdere woning, niet in de weg aan een geslaagd beroep op voordeelstoerekening. Ondanks dat de normschending de schade veroorzaakt en de verkoop van de duurdere woning het voordeel, kan worden gesproken van ‘eenzelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW. Hoewel de Hoge Raad in het verleden een striktere uitleg gaf aan de term ‘eenzelfde gebeurtenis’ (HR 11 februari 2000, NJ 2000/275 (De Preter/Van Uitert)) en HR 29 september 2000, NJ 2001/105 (Paulissen/Staat)) volgt uit de meer recente rechtspraak van de Hoge Raad dat om te kunnen spreken van eenzelfde gebeurtenis vereist is dat sprake is van een condicio sine qua non-verband tussen de normschending en het voordeel, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient met inachtneming van de in artikel 6:98 BW besloten maatstaf te worden beoordeeld of het redelijk is dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh en J.S. Kortmann (TenneT/ABB)).

In de onderhavige zaak geldt dat evident is dat de normschending condicio sine qua non is voor de eigendom van verzoeker van de duurdere woning. Door het hem overkomen ongeval is de verhuizing naar de duurdere, aangepaste woning immers noodzakelijk geworden. Het komt dan vervolgens aan op de vraag of het redelijk is dat voordeel op de schadevergoeding in mindering te brengen (zie ook S.D. Lindenbergh, ‘The tortfeasor takes the object as he finds it – Over gepredisponeerde zaken en nieuw voor oud’, NTBR 2019/26, die dezelfde vraag bespreekt in het kader van waardevermeerdering van een woning na reparatie vanwege aardbevingsschade). Mijns inziens is het redelijk dat voordeel te verrekenen, zodra dit voordeel door de verkoop van de woning niet langer fictief is.