Naar boven ↑

Annotatie

mr. Y. Bosschaart
3 februari 2020

Rechtspraak

De Hangmat-jurisprudentie vervolgd.

Uit het Imagine-arrest van de Hoge Raad volgt dat artikel 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben. In die zaak was sprake van een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven. Aan het Hof Den Haag is de vraag voorgelegd of de rechtsregel uit het Imagine-arrest ook geldt wanneer de aansprakelijk gestelde medebezitter van het dier beschikt over een koetsiersverzekering. In deze annotatie wordt het arrest van het hof vergeleken met de beschikking van de rechtbank in deze zaak en wordt besproken of de omstandigheden van het geval een ander oordeel dan in de Imagine-zaak rechtvaardigen.

1. Inleiding

Uit het Hangmat-arrest (HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162, NJ 2016/173, m.nt. T. Hartlief) volgt dat de bezitter van een gebrekkige opstal uit hoofde van artikel 6:174 BW ook aansprakelijk is voor schade die als gevolg van dit gebrek wordt geleden door een andere medebezitter. In het Imagine-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtsregel uit het Hangmat-arrest niet geldt in geval van aansprakelijkheid voor dieren. Artikel 6:179 BW vestigt geen aansprakelijkheid jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095, NJ 2011/465, m.nt. T. Hartlief). In de eerstgenoemde zaak beschikte de aansprakelijk gestelde over een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren en in de laatstgenoemde zaak beschikte de aansprakelijk gestelde over een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven. In een recent arrest laat het Hof Den Haag zich uit over de vraag of de rechtsregel uit het Imagine-arrest ook geldt indien de aansprakelijk gestelde medebezitter van het dier beschikt over een koetsiersverzekering. Over deze vraag heeft de Rechtbank Den Haag reeds geoordeeld bij beschikking van 22 november 2016. In deze annotatie ga ik in op de feiten, het procesverloop en de grieven en bespreek ik puntsgewijs het oordeel van het hof, waarbij ik dit oordeel vergelijk met het oordeel van de rechtbank. Ik sluit af met een conclusie.

2. Feiten en procesverloop

Appellante en geïntimeerde zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de gemeenschap van goederen behoort een paard dat getraind is om als trekpaard voor een koets te lopen. Appellante beschikt over een koetsiersbewijs. Tijdens een koetsritje, tezamen met de dochter van het echtpaar, is het paard onrustig geworden, waarna geïntimeerde op verzoek van appellante naast het paard is gaan lopen met de bedoeling het paard te kalmeren. Geïntimeerde is door het paard tegen een stilstaande auto aangeduwd, waarna de koets over de benen van geïntimeerde is gereden. Het rechterbeen van geïntimeerde is hierbij verbrijzeld en moest – na vier jaar behandeling en revalidatie – uiteindelijk tot boven de knie worden geamputeerd.

Geïntimeerde heeft de koetsiersverzekeraar van appellante aansprakelijk gesteld en heeft daarbij aangevoerd dat het feit dat appellante medebezitter is van het paard er niet aan afdoet dat zij de volledige door hem geleden schade dient te vergoeden. Het beroep van de verzekeraar op het Imagine-arrest gaat niet op, omdat de verzekering in de onderhavige zaak niet kleeft aan het bezit van het dier, maar aan de hoedanigheid van koetsier. De rechtbank heeft de redenering van geïntimeerde gevolgd en geoordeeld dat appellante als koetsier aansprakelijk is voor de door geïntimeerde geleden schade. Bij vonnis van 6 september 2017 heeft de Rechtbank Den Haag verlof verleend voor het instellen van tussentijds appèl tegen de beschikking in het deelgeschil van 22 november 2016 van deze rechtbank. De koetsiersverzekeraar heeft hoger beroep ingesteld.

3. De grieven

De verzekeraar betoogt dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met het Imagine-arrest van de Hoge Raad en dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat appellante aansprakelijk is voor het letsel van geïntimeerde en dat geïntimeerde een direct vorderingsrecht heeft jegens de verzekeraar. De verzekeraar voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de koetsiersverzekering in de onderhavige zaak verschilt van de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven in de Imagine-zaak, terwijl het in beide zaken om een ‘gewone’ aansprakelijkheidsverzekering gaat. De schadelijdende medebezitter van het dier wordt geacht bekend te zijn met het potentiële gevaar van de eigen energie van dat dier en deze dient zijn potentiële schade zelf te verzekeren. Verder voert de verzekeraar aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geïntimeerde zijn echtgenote niet aanspreekt in haar hoedanigheid van (mede)bezitter van het paard, maar in haar hoedanigheid van koetsier. Enkel haar hoedanigheid van bezitter van het paard kan haar onder omstandigheden aansprakelijk maken voor schade die het dier veroorzaakt, terwijl de hoedanigheid van koetsier juridisch niet relevant is.

4. De aard van de aansprakelijkheid

Het hof stelt voorop dat de eerste prejudiciële vraag in het Imagine-arrest aldus is beantwoord dat artikel 6:179 BW geen risicoaansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van het dier hebben en dat in de onderhavige zaak sprake is van dezelfde vorm van risicoaansprakelijkheid. Het hof kent hierdoor mijns inziens terecht gewicht toe aan de aard van de aansprakelijk. De aard van de aansprakelijkheid is immers een van de factoren die ertoe hebben geleid dat de Hoge Raad in het Hangmat-arrest tot een ander oordeel is gekomen dan in het Imagine-arrest. De rechtbank is volledig voorbijgegaan aan het belang van de aard van de aansprakelijkheid voor het oordeel van de Hoge Raad in het Imagine-arrest en het feit dat de vordering zowel in de onderhavige zaak als in de Imagine-zaak is gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW.

5. De hoedanigheid van de aansprakelijk gestelde partij

Geïntimeerde voert aan dat appellante wordt aangesproken in haar hoedanigheid van koetsier en niet in haar hoedanigheid van medebezitter, waardoor het beroep van de verzekeraar op het Imagine-arrest niet opgaat. De rechtbank heeft geïntimeerde op dit punt in het gelijk gesteld. Het hof oordeelt dat de stelling dat appellante wordt aangesproken in haar hoedanigheid van koetsier niet redengevend is, omdat geïntimeerde de vordering enkel op de kwalitatieve aansprakelijkheid van artikel 6:179 BW heeft gebaseerd en geen beroep heeft gedaan op schuldaansprakelijkheid vanwege een fout bij het als koetsier besturen van de aanspanning waarvan het paard deel uitmaakte. Ik sluit mij op dit punt aan bij het oordeel van het hof. Daaraan wil ik nog toevoegen dat het zwaartepunt in de genoemde arresten van de Hoge Raad vooral lijkt te liggen bij de hoedanigheid van de benadeelde, terwijl dit in het oordeel van de rechtbank juist lijkt te liggen bij de hoedanigheid van de aansprakelijk gestelde. In de genoemde arresten heeft de Hoge Raad overwogen dat beoordeeld dient te worden of aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Dit vereiste betreft de vraag of de geschonden norm strekt tot bescherming van de benadeelde, de geleden schade en de wijze van ontstaan van de schade (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/129). Bij het relativiteitsvereiste staan derhalve de benadeelde en de door deze geleden schade centraal. Door te oordelen dat de onderhavige zaak verschilt van de Imagine-zaak, omdat de aansprakelijk gestelde niet wordt aangesproken in haar hoedanigheid van medebezitter, maar in haar hoedanigheid van koetsier, heeft de rechtbank het zwaartepunt dus ten onrechte gelegd bij de hoedanigheid van de aansprakelijk gestelde (zie ook mijn annotatie bij de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 22 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14755, JA 2017/32).

6. De aard van de verzekering

Hoewel de rechtbank onderscheid heeft gemaakt tussen de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven in de Imagine-zaak en de koetsiersverzekering in de onderhavige zaak, oordeelt het hof dat ook de aard van de verzekering in de onderhavige zaak geen ander oordeel rechtvaardigt dan het gegeven oordeel in de Imagine-zaak. In beide zaken is immers sprake van een aansprakelijkheidsverzekering. Dat in de onderhavige zaak sprake is van een beperkte verzekerde hoedanigheid, doet daaraan niet af. Bovendien kennen ook andere aansprakelijkheidsverzekeringen, zoals de aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven, een beperking ten aanzien van de verzekerde hoedanigheid. Ook ten aanzien van dit punt kan ik mij vinden in het oordeel van het hof. Mijns inziens benadrukt het hof terecht dat in beide zaken sprake is van een aansprakelijkheidsverzekering. Voor uitkering op basis van de koetsiersverzekering is evenals voor uitkering op basis van een andere aansprakelijkheidsverzekering vereist dat aansprakelijkheid wordt aangenomen, terwijl de Hoge Raad nu juist heeft willen voorkomen dat bij een vordering op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijkheid van een medebezitter jegens een medebezitter wordt aangenomen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat een voor het oordeel cruciaal verschil met de Imagine-zaak gelegen is in het feit dat de aanspraak in de onderhavige zaak geschiedt op basis van een koetsiersverzekering en niet op basis van een aansprakelijkheidsverzekering. Van belang is immers niet waarin beide verzekeringen van elkaar verschillen, maar juist het feit dat beide verzekeringen met elkaar gemeen hebben dat aansprakelijkheid moet worden aangenomen om tot dekking te kunnen komen en dat de Hoge Raad het aannemen van aansprakelijkheid op basis van artikel 6:179 BW van een medebezitter jegens een medebezitter heeft willen voorkomen. Bovendien wijst de Hoge Raad in het Imagine-arrest op de mogelijkheid het risico op andere wijze te verzekeren, waarbij de Hoge Raad bewust de ongevallenverzekering (een first party-verzekering) als voorbeeld noemt. In geval van een first party-verzekering is voor dekking immers niet vereist dat aansprakelijkheid wordt aangenomen, zodat het in het voorgaande uiteengezette probleem bij die verzekering niet speelt (zie ook mijn annotatie bij de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 22 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14755, JA 2017/32).

7. Een bijzonder (verzekerd) risico?

Het hof overweegt dat, voor zover geïntimeerde heeft bedoeld te betogen dat het hier gaat om een bijzonder (verzekerd) risico, te weten het gevaar van deelname aan het wegverkeer, dit hem evenmin kan baten. In het Imagine-arrest heeft de Hoge Raad immers geen beslissend onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van verzekerde risico’s die verbonden kunnen zijn aan het bezit van een dier, zoals deelname aan het wegverkeer of het houden van een dier in gezinsverband. Aangezien de Hoge Raad in het Imagine-arrest geen aanknopingspunten heeft gegeven voor een uitzondering op de rechtsregel uit dat arrest in verband met een bijzonder verzekerd risico, sluit ik mij ook op dit punt aan bij het oordeel van het hof. Bovendien geldt, ongeacht of het dier in gezinsverband wordt gehouden of wordt gehouden voor de deelname aan het wegverkeer, dat de medebezitter geacht wordt bekend te zijn met het risico op schade als gevolg van de eigen energie van het dier en dat van deze medebezitter kan worden verwacht dat deze zijn potentiële schade zelf verzekert.

8. Conclusie

Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en doet de zaak zelf af. De door geïntimeerde in het deelgeschil gevorderde verklaring voor recht wijst het hof af. Vanwege de tussen partijen gemaakte afspraken, maakt de verzekeraar geen aanspraak op een proceskostenveroordeling, zodat het hof een proceskostenveroordeling achterwege laat. Naar het oordeel van het hof zijn er in de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad in het Imagine-arrest geen aanknopingspunten te vinden die meebrengen dat in de onderhavige zaak, anders dan in de Imagine-zaak, wel aansprakelijkheid van appellante jegens geïntimeerde zou bestaan. Zoals ik in het voorgaande uiteengezet heb, sluit ik mij volledig aan bij het oordeel van het hof. Met het Imagine-arrest heeft de Hoge Raad mijns inziens niet bedoeld onderscheid te maken tussen verschillende soorten aansprakelijkheidsverzekeringen, maar juist beoogd in algemene zin tot uitdrukking te brengen dat artikel 6:179 BW geen aansprakelijkheid vestigt jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter hebben.