Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

630 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0598

In 2017 heeft een man samen met anderen tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een los op de dragers van een door de opdrachtgever bestuurde vorkheftruck geplaatste metalen bak. De man en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks 2 meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. De man is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm/-elleboog. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank is geoordeeld dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van dit ongeval. Ook heeft zij geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van de man blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van de man aan het ontstaan van de schade. Onderhavige procedure is de schadestaatprocedure volgend op het vonnis. De man vordert in deze procedure de helft van het in zijn schadestaat genoemde bedrag, bestaande uit schade ten gevolge van onder meer verlies aan arbeidsvermogen, zelfwerkzaamheid, huishoudelijke hulp en smartengeld. Dit gaat om een bedrag van € 152.091,75. De opdrachtgever betwist het bestaan en de omvang van alle opgevoerde schadeposten, alsmede het causaal verband tussen deze schadeposten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat na maart 2018, toen de man weer aan het werk was gegaan, nog sprake is geweest van behandelingen (orthopedisch, fysiotherapeutisch of anderszins). Evenmin is er onvoldoende feitelijke houvast voor de aanname dat van relevante beperkingen ten gevolge van het letsel dat de man door het ongeval heeft opgelopen sindsdien nog sprake was. Tegen deze achtergrond beoordeelt de rechtbank de schadeposten die de man in zijn schadestaat heeft opgevoerd. De rechtbank begroot de gevorderde reiskosten van € 250 in redelijkheid op € 150. De vergoeding van de ziektekosten wordt afgewezen. De kosten voor de huishoudelijke hulp worden eveneens afgewezen. De stelling van de man dat hij een vast aandeel had in het huishouden kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. De man laat ten onrechte in het midden wat zijn daadwerkelijke bijdrage aan het huishouden in Polen was en wat in dit verband ‘wanneer hij thuis was’ betekent. Dat is relevant omdat hij ten tijde van het ongeval al enige tijd in Nederland werkte (als onderaannemer van zijn in Nederland gevestigde broer) en hier ook verbleef. Dat hij daadwerkelijk een structureel aandeel in het huishouden had, waarvan hij kennelijk gedurende langere periode aaneen geen onderdeel uitmaakte en dat door anderen moest worden opgevangen, kan niet zonder nadere toelichting worden aangenomen. De man heeft verder nog kosten in verband met mantelzorg gevorderd. Uit de medische informatie leidt de rechtbank af dat aannemelijk is dat de man de eerste maanden na het ongeval en de operatie (zij het in afnemende mate) beperkt is geweest in het gebruik van zijn rechterarm. Dat dit hindert bij de persoonlijke verzorging en andere dagelijkse aangelegenheden en dat de man daarbij dus op hulp aangewezen was, is aannemelijk. Daarbij geldt dat laagdrempelige en min of meer gebruikelijke hulp aan een naaste doorgaans niet aan een derde wordt uitbesteed en in zoverre ook niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank begroot deze schadepost op een bedrag van € 750. Daarnaast vordert de man kosten in verband met verlies van zelfwerkzaamheid. Hij stelt daartoe dat hij in Polen een eigen woning bezit en dat hij het onderhoud en allerhande bouwkundige werkzaamheden daaraan altijd zelf deed. Met de wederpartij stelt de rechtbank vast dat de man zijn vordering op dit punt nauwelijks heeft onderbouwd. Hij heeft wel gesteld maar niet onderbouwd dat hij een eigen woning bezit. Evenmin heeft hij toegelicht om wat voor soort woning het gaat, terwijl de richtlijn van De Letselschade Raad waarop hij zich beroept onderscheid maakt naar de situatie en de mate van daarbij passende te verwachten werkzaamheden. Relevant daarbij is niet alleen of sprake is van een koop- of een huurwoning, maar ook of de woning een tuin heeft, onderhoudsgevoelig is, of het een vrijstaande woning, een rijtjeswoning of een flat of appartement betreft. De rechtbank ziet geen grond voor het aannemen van schade op dit punt. Aangezien de man in Nederland zou zijn gebleven om te werken als het ongeval niet had plaatsgevonden was het van zelfwerkzaamheid in en om het huis in Polen hoe dan ook niet gekomen. Ten slotte vordert de man een vergoeding aan verlies aan arbeidsvermogen en smartengeld. De rechtbank overweegt dat op de door de man aangeleverde bescheiden niet vast is te stellen welk verlies aan inkomsten de man heeft geleden. De rechtbank komt tot een redelijk bedrag van € 7.000. De immateriële schade begroot de rechtbank op € 1.000. In totaal zal de opdrachtgever € 4.450 aan de man moeten vergoeden.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 29-07-2020

Rechtspraak

PS 2025-0597

Een advocate is in 2022 betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de snelweg. Als gevolg van het ongeval heeft de huisarts een hersenschudding, hoofd- en nektrauma en een kneuzing vastgesteld bij de advocate. In 2023 heeft de WAM-verzekeraar van de vrachtauto die de personenauto van de advocate heeft aangereden aansprakelijkheid erkend. Omdat de advocate na het ongeval last bleef houden van klachten is zij in januari 2023 gestopt met werken. Zij heeft tot half juni 2023 niet gewerkt. Daarna heeft zij geprobeerd haar werk weer geleidelijk te hervatten, hoewel zij nog niet geheel klachtenvrij was. Met ingang van januari 2024 heeft de advocate geen beperkingen meer bij het verrichten van haar werkzaamheden als gevolg van het ongeval. Tussen de advocate en de schadebehandelaar van de WAM-verzekeraar is uitvoerig gecorrespondeerd over de afwikkeling van de schade. Over de omvang van de door de advocate geleden schade hebben zij geen overeenstemming weten te bereiken, specifiek de inkomens/vermogensschade. Beide partijen hebben een eigen benaderingswijze om te bepalen wat de advocate zou hebben verdiend als het ongeval haar niet zou zijn overkomen. De vrouw stelt dat zij € 322.944 aan inkomens/vermogensschade heeft geleden. Volgens haar zou uitsluitend gekeken moeten worden naar concrete opdrachten die zij in dat geval zou hebben verricht. De WAM-verzekeraar stelt dat gekeken moet worden naar het inkomen van de advocate in de jaren voor het ongeval en vanaf januari 2024 om aan de hand daarvan een beredeneerde en concrete inschatting te maken van het hypothetische inkomen. De benaderingswijze van de advocate, zoals uiteengezet in een rapport, kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd. Op de eerste plaats steunt dat rapport en de daarin gemaakte berekening op het uitgangspunt dat de advocate een substantieel aantal declarabele uren zou hebben weten te maken doordat haar opdrachtgevers ook uren zouden hebben vergoed die door de advocate ter beschikking zouden zijn gesteld, maar waarin zij niet daadwerkelijk werkzaamheden zou verrichten en gedurende welke zij andere declarabele werkzaamheden zou hebben verricht. Dat zulks (onverkort) daadwerkelijk het geval was, vindt niet zonder meer steun in de overgelegde stukken. Haar stelling dat zij zonder ongeval daarnaast ook werkzaamheden zou hebben verricht voor andere opdrachtgevers en een aantal eigen cliënten berust op WhatsApp-berichten en e-mails waarin aan de advocate de verkennende vraag wordt gesteld of zij gelegenheid heeft en eventueel geïnteresseerd is om die werkzaamheden te gaan verrichten. Daarmee is nog niet gezegd dat deze opdrachtgevers – het ongeval weggedacht – uiteindelijk ook daadwerkelijk zouden hebben besloten de opdracht aan de advocate te geven. De door de advocate geprognotiseerde omzet die zij zonder ongeval gerealiseerd zou hebben wijkt sterk af van de omzet in de periode voor en na het ongeval. Met het oog daarop dient de advocate alle urenspecificaties in het geding te brengen over 2021, 2022 en 2024 omdat aan de hand daarvan een preciezer en aanvullend beeld kan worden verkregen van haar performance in de situatie dat het ongeval wordt weggedacht. De WAM-verzekeraar heeft de advocate in een eerder stadium al om die stukken verzocht, maar zij heeft geweigerd die te presenteren omdat zij dat niet vindt stroken met een concrete wijze van schadeberekening. Die weigering volstaat dus niet. De zaak wordt naar de rol verwezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0570

De man is op 15 augustus 2023 tijdens zijn werk met zijn bestelbusje tegen een andere auto aangereden. De WEGAS-verzekeraar van het bedrijf biedt dekking voor de schade van de man. De man vordert in deze procedure vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval opgelopen studievertraging. De man heeft zijn verzoek in eerste instantie als deelgeschil voorgelegd aan de kantonrechter. Voorafgaand aan de zitting en tijdens de mondelinge behandeling is aan partijen voorgelegd of onderhavig verzoek wel als deelgeschil aangemerkt kan worden, omdat hier in feite sprake is van een vordering tot nakoming van een contractuele verbintenis. Met partijen is ter zitting afgesproken dat wanneer de man in de deelgeschilprocedure niet-ontvankelijk wordt verklaard, deze zaak verder als bodemzaak behandeld wordt, zodat de zaak toch een inhoudelijke behandeling krijgt zonder dat er tijd en kosten verloren gaan. De rechtbank heeft de man in een afzonderlijke beschikking (van dezelfde datum als de uitspraak in de bodemzaak) niet-ontvankelijk verklaard in het deelgeschil. De rechtbank Midden-Nederland is in de bodemzaak niet relatief bevoegd, maar partijen hebben in het kader van efficiëntie afgesproken dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is in deze bodemzaak. Partijen hebben met deze werkwijze ingestemd. In het tweede leerjaar van de door de man gevolgde mbo-opleiding zou hij drie dagen per week naar school gaan en twee dagen per week stage lopen. Hij stelt dat hij sinds het ongeval last heeft van concentratieproblemen en fysieke klachten en dat hij door deze klachten geen stage kon lopen, waardoor hij een jaar studievertraging heeft opgelopen. De man vordert onder verwijzing naar de richtlijn van De Letselschade Raad een vergoeding van € 21.600 in verband met het later betreden van de arbeidsmarkt. De verzekeraar meent dat de man gefraudeerd heeft en stelt dat hij onjuiste mededelingen gedaan heeft over zijn gezondheid en zijn schadeposten. Daarnaast heeft hij eerdere ongevallen verzwegen. Hierdoor komt volgens de verzekeraar op grond van artikel 7:941 BW en op basis van de polisvoorwaarden zijn recht op een uitkering te vervallen. Maar ook indien er geen sprake zou zijn van fraude komt de studievertraging volgens de verzekeraar niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze niet in verband gebracht kan worden met het ongeval wegens onvoldoende onderbouwing. De kantonrechter honoreert het beroep van de verzekeraar op artikel 7:941 BW niet. Er is weliswaar sprake van slordigheden, maar de indruk van een letselschadedossier wordt voor een groot deel bepaald door de voormalig belangenbehartiger. Het handelen van deze belangenbehartiger wordt door de rechtbank niet aan de man toegerekend. Van fraude is volgens de rechtbank geen sprake. De kantonrechter is van oordeel dat de studievertraging voldoende is onderbouwd, verwijzende naar het huisartsenjournaal, de verklaringen vanuit de school en hetgeen ter zitting is besproken. De rechter wijst de vordering van de man toe.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 15-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0568

Deze zaak betreft een langlopende procedure over een medische fout bij een operatie op een te vroeg geboren baby, enkele maanden na de geboorte. De rechtbank wijst nu eindvonnis na de deskundigenberichten. De rechtbank verenigt zich met de zienswijze van de deskundigen en verwerpt daartegen geuite bezwaren. De rechtbank oordeelt dat er op basis van de deskundigenberichten geen sprake is van een andere medische fout dan de erkende medische fout (het toedienen van te hoge dosis ropivacaïne). Het ziekenhuis heeft voorgesteld de deskundigen ter zitting uit te nodigen voor verdere verduidelijking van hun bevindingen en de kansen. De rechtbank ziet daar geen aanleiding voor, omdat de inhoud van hun rapport voldoende duidelijk en begrijpelijk is en er geen aanwijzingen zijn dat de deskundigen meer kunnen zeggen dan zij in hun rapport hebben vermeld. De (mate van) aansprakelijkheid van het ziekenhuis dient daarom uitsluitend op basis van de erkende fout te worden beoordeeld. Gebruikelijk wordt de schade als gevolg van een fout vastgesteld door de schade in de feitelijke situatie met de erkende fout te vergelijken met de schade in de hypothetische situatie waarin de erkende fout zou zijn uitgebleven en dus een juiste dosis ropivacaïne (of een ander middel) zou zijn toegediend en – voor zover nog nodig – corrigerende maatregelen ter zake van de bloeddruk zouden zijn getroffen. De vergelijking met de hypothetische situatie is hier niet goed mogelijk omdat, ook met het deskundigenonderzoek, niet goed kan worden vastgesteld of en in hoeverre de fout tot de feitelijk opgetreden schade heeft geleid. De rechtbank benadert die aansprakelijkheid daarom vanuit de vraag hoe groot de kans is dat bij het uitblijven van de erkende fout met de operatie een beter resultaat zou zijn bereikt (de verloren kans). Uit de jurisprudentie volgt, dat enerzijds verlies van een kans niet tot toewijzing van enige vergoeding kan leiden als de verloren gegane kans zeer klein is, maar dat anderzijds de volledige schade vergoed moet worden als de kans die verloren is gegaan zeer groot is. De rechtbank oordeelt dat deze kans zeer groot is, zo groot dat het ziekenhuis volledig aansprakelijk is voor de (hersen)schade van het kind. De rechtbank verwijst de zaak naar de schadestaatsprocedure. Daarnaast wordt er een beroep gedaan op secundaire victimisatie en wordt gesteld dat het ziekenhuis (ook) om die reden onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep op secundaire victimisatie slaagt voor zover het ziet op het extra leed dat de minderjarige ondervindt als gevolg van onvoldoende bevoorschotting op zijn persoonlijke schade en dat het ziekenhuis daarvoor een symbolisch bedrag als vergoeding voor de immateriële schade moet betalen. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat daarvoor een symbolisch bedrag, maar de begroting daarvan dient plaats te vinden in de schadestaatprocedure.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 29-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0567

Deze zaak gaat over de hoogte van de schade die de man heeft geleden en mogelijk nog lijdt als gevolg van een ongeval waarvoor de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. Op 24 maart 2013 is de man betrokken geweest bij een verkeersongeval. Hij was op dat moment 27 jaar oud. Hij stond in de berm van een naast de weg gelegen fietspad, toen hij werd aangereden door een van de weg geraakte auto. Hij heeft door het ongeval ernstig letsel opgelopen (schedel-hersenletsel, fracturen schouder en sleutelbeen, wervelfracturen borstwervelkolom en ribfracturen). De verzekeraar heeft een bedrag van € 113.504,27 aan de man vergoed, waarvan € 86.000 aan (persoonlijke) schadevergoeding en € 27.504,27 aan buitengerechtelijke kosten. Partijen hebben geprobeerd buitengerechtelijk tot een schaderegeling te komen, maar zijn daar niet in geslaagd. De partijen hebben gezamenlijk opdracht gegeven tot meerdere expertises. In eerste aanleg heeft de man veroordeling van de verzekeraar tot betaling van € 1.228.846,48 gevorderd. Een groot deel van deze vordering betreft het verlies van verdienvermogen. De man, die ten tijde van het ongeval op basis van een tijdelijk contract van 24 uur per week als supportmedewerker BOPZ werkzaam was, stelt dat hij in de situatie zonder ongeval meer uren zou zijn gaan werken, promotie zou hebben gemaakt en meer zou zijn gaan verdienen dan in de situatie met ongeval het geval is (geweest). De rechtbank kwam tot de conclusie dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer schade heeft geleden en nog lijdt dan de verzekeraar heeft uitgekeerd. De vorderingen van de man zijn door de rechtbank afgewezen. In de procedure in hoger beroep vordert de man vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof volgt met inachtneming van de maatstaf uit onder meer het molenaarszoon-arrest de door de man gehanteerde uitgangspunten niet. Toekomstig verlies aan verdienvermogen als gevolg van het ongeval kan niet worden vastgesteld omdat daarvoor onvoldoende is aangevoerd en het verschenen verlies aan verdienvermogen al is vergoed. De man heeft geen bewijs aangeboden van voldoende onderbouwde stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. De man heeft ook niet voldoende onderbouwd dat hij in de toekomst minder huishoudelijke werkzaamheden kan verrichten. Hij heeft onvoldoende aangevoerd waarom hij in 2015 wel nog deze taken kon uitvoeren en in 2019 niet meer. Overige schadeposten worden eveneens afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0566

In deze zaak staat de vergoeding van de kosten van een belangenbehartiger bij personenschade centraal. De vrouw is gewond geraakt bij een verkeersongeval. De verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid erkend. De vrouw heeft een belangenbehartiger in de arm genomen om haar te helpen bij de schadeafhandeling. In de zaak vordert zij onder meer een vergoeding voor de kosten van haar belangenbehartiger. De verzekeraar weigert deze te vergoeden omdat zij de redelijkheid van deze kosten niet kan beoordelen. In de wet is bepaald dat als er een wettelijke verplichting bestaat om schade te vergoeden, ook de redelijke kosten voor verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding door de aansprakelijke partij in aanmerking komen. Volgens vaste rechtspraak geldt daarbij de dubbele redelijkheidstoets. Tussen de verzekeraar en de belangenbehartiger is discussie ontstaan of Achmea het recht had om vragen te stellen over de kennis, ervaring en deskundigheid van de belangenbehartiger. De kantonrechter oordeelt dat een partij als de verzekeraar het recht heeft om vragen te stellen over de deskundigheid van de belangenbehartiger van een persoon aan wie zij schade moet vergoeden. De antwoorden op die vragen kunnen namelijk relevant zijn bij de bepaling van de omvang van de vergoedingsplicht die de verzekeraar heeft. De kantonrechter stelt vast dat de belangenbehartiger slechts zeer beperkt antwoord heeft gegeven op de terechte vragen naar zijn deskundigheid. De tussenconclusie is dan ook dat de verzekeraar zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij de dubbele redelijkheid van de kosten van de belangenbehartiger niet kon beoordelen en dat zij deze daarom niet zou vergoeden. Daarmee staat niet automatisch vast dat in deze procedure de vordering tot vergoeding van de kosten moet worden afgewezen. Er is echter niet gebleken dat de vrouw schade lijdt als de verzekeraar de kosten van haar belangbehartiger niet vergoed. Daarnaast heeft zij de dubbele redelijkheidtoets van de kosten onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat de vergoeding van de kosten moeten worden afgewezen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 24-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0489

Kort geding. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of de verzekeraar verplicht is aan benadeelden een aanvullend voorschot toe te kennen op de schade die de benadeelden hebben geleden als gevolg van een aanrijding, waarvoor de verzekeraar aansprakelijkheid heeft erkend. Partijen zijn onderling overeengekomen om een bedrijfseconomische rapportage te laten uitbrengen. Naar aanleiding hiervan is de verzekeraar een onderzoek gestart naar de inkomenssituatie van de benadeelden in de periode van drie jaar voor het ongeval. Hieruit volgt dat de beschikbare jaarstukken geen volledig, juist en betrouwbaar beeld geven van de ondernemingen van een van de benadeelde en van zijn inkomenssituatie van voor (en na) het ongeval. De verzekeraar is daarom gestopt met de aanvullende voorschotten te verstreken. De benadeelden vorderen betaling van de openstaande voorschotten op basis van de bedrijfseconomische rapportage. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de benadeelden in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een vordering hebben op de verzekeraar die de reeds verstrekte voorschotten voldoende overschrijdt om in de gegeven omstandigheden toewijzing van een aanvullend bedrag te kunnen rechtvaardigen. Ondanks dat partijen gezamenlijk opdracht hebben verstrekt tot een bedrijfseconomische rapportage en dit een bepaalde mate van binding met zich mee brengt, kan een partij dit rapport betwisten. De verzekeraar heeft het rapport voldoende betwist door haar overgelegde rapport. In dat rapport is deugdelijk gemotiveerd dat, en op grond waarvan, de kwaliteit en inhoudelijke juistheid van het op gezamenlijk verzoek uitgebrachte rapport in twijfel wordt getrokken. Nu de voorzieningenrechter niet voldoende aannemelijk gemaakt acht dat de als gevolg van het ongeval door benadeelden geleden schade hoger is dan het bedrag dat de verzekeraar tot nu toe al heeft uitgekeerd, is er op dit moment geen ruimte voor het in kort geding toewijzen van een aanvullend bedrag. Temeer niet gelet op de bij toewijzing van een geldvordering in kort geding in acht te nemen terughoudendheid. De vorderingen worden daarom afgewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 09-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0426

Strafrecht. De verdachte heeft zijn 22-jarige partner circa 258 keer gestoken/gesneden, waardoor zij is overleden. Het zoontje, de moeder en de jongere zus van het overleden slachtoffer hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen in drie tabellen verwerkt. Het zoontje krijgt slechts € 10.000 van de gevorderde € 88.011,53 toegewezen qua levensonderhoud tot 21 jaar. De rechtbank overweegt dat dit een substantiële vordering van complexe aard is waarvan de omvang zich niet eenvoudig laat vaststellen. Partijen moeten de gelegenheid krijgen om hier een debat over te voeren, waarvoor in deze procedure geen ruimte is. Aan de orde zouden onder meer kunnen komen de vraag in hoeverre uitkeringen die eiser tot zijn 21e zal ontvangen, overlappen met deze schadepost. De rechtbank vergoedt daarom schattenderwijs een deel. De € 30.000 aan gevorderde immateriële schade voor aantasting in de persoon is niet-ontvankelijk. De rechtbank stelt vast dat niet kan worden vastgesteld of het zoontje, die pas enkele weken oud was toen zijn moeder overleed, geestelijk letsel heeft ondervonden. Gesteld wordt dat het kindje moet opgroeien zonder moeder, daardoor in de toekomst psychisch letsel zal ontwikkelen, en daarom recht heeft op schadevergoeding. Voor zover deze schadepost overlapt met affectieschade (elders gevorderd), is deze niet-ontvankelijk. Andere schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad jegens de overledene komt – gelet op het limitatieve en exclusieve karakter van artikel 6:108 BW – niet voor vergoeding in aanmerking. De moeder van het overleden slachtoffer vordert € 40.000 aan schokschade, maar krijgt maar € 5.000 toegekend. De rechtbank overweegt dat de post slechts summier is onderbouwd maar dat het aannemelijk is, gelet op het ernstig zichtbare letsel van het slachtoffer, dat de moeder een heftige emotionele schok heeft ondervonden bij de confrontatie met het lichaam. De jongere zus van het slachtoffer vordert € 20.000 aan schokschade. Zij krijgt net zoals haar moeder maar € 5.000 toegekend.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 30-07-2025

Rechtspraak

PS 2025-0376

Samenvatting van uitspraak in de zaken 8019/16, 43800/14, 28525/20 en 11055/22. Het EHRM oordeelde niet alleen over het neerhalen van MH17 in 2014, maar ook over het conflict dat begon in het oosten van Oekraïne na de aankomst van pro-Russische troepen in 2014, en escaleerde na de grootschalige Russische invasie van Oekraïne vanaf 2022. Het Hof benadrukte dat de aard en omvang van het geweld in Oekraïne en de onheilspellende uitlatingen van Rusland over het bestaansrecht van Oekraïne een bedreiging vormden van vrede in Europa. Het Hof overwoog: ‘In geen van de eerdere [door het Hof beoordeelde] conflicten was er sprake van een dergelijke, vrijwel universele veroordeling van de “flagrante” minachting door de verwerende Staat voor de grondslagen van de internationale rechtsorde die na de Tweede Wereldoorlog tot stand is gekomen.’ De Grote Kamer van het EHRM oordeelde over het conflict in Oekraïne tussen 2014 en 2022 (toen Rusland ophield partij te zijn bij het EVRM) dat er sprake was van systematische schendingen van: artikelen 2 (recht op leven), 3 (verbod van foltering, onmenselijke of vernederende behandeling), 4 § 2 (verbod van dwangarbeid), 5 (recht op vrijheid en veiligheid), 8 (recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven), 9 (vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst), 10 (vrijheid van meningsuiting), 11 (vrijheid van vergadering en vereniging), 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) en 14 (verbod van discriminatie) van het EVRM en artikelen 1 (bescherming van eigendom) en 2 (recht op onderwijs) van Protocol Nr. 1 bij het EVRM. Het Hof oordeelde ook, unaniem, dat er sprake was van schendingen van artikelen 2, 3 en 13 EVRM in zaaknr. 28525/20 met betrekking tot het neerhalen van vlucht MH17. Het Hof verwees naar de feiten zoals vastgesteld in het uitgebreide onderzoek dat was uitgevoerd door het Gemeenschappelijk Opsporingsteam (Joint Investigation Team – ‘JIT’) en in het strafvonnis van de rechtbank Den Haag. Rusland heeft nagelaten maatregelen te nemen om het doelwit te verifiëren of om het leven van de inzittenden van het vliegtuig te beschermen, waarmee het blijk gaf van minachting voor burgers die door zijn vijandige activiteiten in gevaar werden gebracht. Rusland heeft ook nagelaten effectief onderzoek in te stellen naar het neerhalen van het vliegtuig en heeft nagelaten met het JIT samen te werken, door onjuiste of verzonnen informatie te verstrekken en pogingen om de oorzaak en omstandigheden van de vliegramp op te helderen te belemmeren. De nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp hebben intens leed ondervonden door de dood van hun dierbaren en de nasleep van de vliegramp. Omdat Rusland weigerde de plaats van de crash veilig te stellen, duurde het acht maanden voordat de lichamen waren geborgen. Sommige nabestaanden moesten onvolledige lichamen van hun dierbaren begraven; in sommige gevallen kregen zij na de begrafenis alsnog lichaamsdelen terug. In twee gevallen zijn de lichamen nog steeds niet geborgen. De voortdurende ontkenning van betrokkenheid door de Russische autoriteiten en het verzuim om een effectief onderzoek in te stellen, hebben het pijnlijke wachten op antwoorden voor de nabestaanden verlengd en hun leed verergerd. De aard en omvang van hun voortdurende leed waren zo ernstig dat dit neerkomt op een onmenselijke behandeling. Ten slotte oordeelde het Hof, unaniem dat Rusland niet had voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 38 van het EVRM (verplichting om noodzakelijke faciliteiten te leveren voor behandeling van de zaak) en ook dat de kwestie van artikel 41 EVRM (billijke genoegdoening) zich nog niet leende voor een beslissing en is uitgesteld. (Er is op dit moment, naast de zaken van Oekraïne/Rusland, één interstatelijke zaak van Nederland/Rusland en er zijn vier individuele verzoekschriften tegen Rusland, ingediend door meer dan 500 familieleden van slachtoffers van MH17, aanhangig bij het Hof.)
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 09-07-2025