Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

243 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0565

Deelgeschil. In 2023 was de vrouw in verwachting. Zij werd bij die zwangerschap begeleid door de verloskundige. Toen de vrouw bijna 11 weken zwanger was, heeft zij een niet-invasieve prenatale test (NIPT) laten doen. Een ondergeschikte van de verloskundige heeft de vrouw enkele dagen later laten weten dat de uitslag van de NIPT negatief was. Die uitslag was echter positief op trisomie. De vrouw heeft dat voor het eerst gehoord toen zij 25 weken zwanger was, toen het niet meer mogelijk was de zwangerschap af te laten breken. Het inmiddels geboren kind van de vrouw heeft het syndroom van Down. De vrouw verzoekt in deze procedure, na vermindering van verzoek, een verklaring voor recht dat de verloskundige aansprakelijk is voor de schade, zowel materieel als immaterieel, die de vrouw als gevolg van ‘in dit verzoekschrift beschreven schade’ heeft geleden, thans lijdt en in de toekomst nog zal lijden. De verloskundige voert hiertegen verweer. Tussen de vrouw en de verloskundige bestond een geneeskundige behandelingsovereenkomst. In dat kader rustte op de verloskundige een zorgplicht (artikel 7:453 BW). Vast staat dat het laboratorium de uitslag van de NIPT alleen naar de verloskundige heeft gestuurd. Het was dus aan haar om de vrouw over die uitslag te informeren. Het spreekt volgens de rechtbank voor zich dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verloskundige mag worden verwacht dat zij de zwangere vrouw juist informeert over die uitslag. De ondergeschikte van verloskundige heeft de vrouw echter onjuist over die uitslag geïnformeerd en daarmee heeft de verloskundige haar zorgplicht geschonden. Zij is immers ook aansprakelijk voor fouten van haar ondergeschikten. Het betreft hier een belangrijke uitslag, die naar de verloskundige moest weten, voor de vrouw grote gevolgen zou hebben. De verloskundige is dus aansprakelijk voor de schade. Voor het aannemen van aansprakelijkheid is niet vereist dat vaststaat dat (door de zorgplichtschending) schade is geleden. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat is hier het geval. Aannemelijk is dat de vrouw als gevolg van de onjuiste mededeling over de uitslag van de NIPT immateriële schade heeft geleden, in elk geval omdat zij niet de begeleiding heeft kunnen krijgen die aan zwangere vrouwen met deze uitslag normaliter wordt geboden en ook omdat haar de mogelijkheid is ontnomen om met de kennis van de positieve uitslag een keuze te maken om het kind wel of niet te krijgen. Dit vormt een ernstige inbreuk op haar zelfbeschikkingsrecht en daarmee een aantasting in haar persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. De verzochte verklaring wordt toegewezen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 08-10-2025

Rechtspraak

PS 2025-0515

Deelgeschil. Een vrouw stelt dat het ziekenhuis in 2019 tekortgeschoten is in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst vanwege het verwijtbaar missen van de diagnose pericarditis. De vrouw stelt dat zij door dit diagnostisch delay een kans van 92,5% op algeheel herstel van haar pericarditis heeft gemist. Volgens de vrouw had de diagnose pericarditis op de dag dat zij bij de SEH was gesteld moeten worden, omdat zij voldeed aan (minimaal) twee van de vier kenmerken daarvoor. De diagnose werd niet gesteld omdat de radioloog heeft gerapporteerd dat er geen pericardeffusie was. Dit acht de vrouw verwijtbaar. Anders dan de radioloog, heeft een medisch adviseur na beoordeling van de CT-scan geoordeeld dat er wel pericardeffusie te zien was. De rechtbank stelt vast dat het ziekenhuis is tekortgeschoten. De cardioloog heeft genoteerd dat er geen sprake was van een pericard of pleuravocht terwijl er meer dan een normale hoeveelheid pericardvocht te zien was. Op basis van het deskundigenbericht acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat een tijdiger behandeling met de geïndiceerde medicatie leidt tot een optimaler ziektebeloop. Daarmee staat vast dat de vrouw een kans heeft verloren op een beter behandelingsresultaat als gevolg van het tekortschieten van het ziekenhuis. Door deze tekortkoming is een kans op een beter behandelresultaat verloren gegaan. De rechtbank beschikt echter over onvoldoende informatie om te oordelen over de hoegrootheid van die kans.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 12-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0501

Een vrouw is in 2005 onder behandeling gekomen van een neuroloog verbonden aan het ziekenhuis. Nadien is zij in 2010 doorverwezen naar een andere neuroloog van hetzelfde ziekenhuis en deze stelt in 2016 de diagnose multiple sclerose (MS) vast. De vrouw verwijt het ziekenhuis dat de eerste neuroloog in 2005 en de opvolgend behandelende neuroloog in 2010 verzuimd hebben de diagnose MS bij de vrouw te stellen, dan wel dat zij ten onrechte deze diagnose hebben uitgesloten. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het ziekenhuis toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de geneeskundige behandelovereenkomst en heeft het ziekenhuis veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Aan de verklaring voor recht heeft de rechtbank een beperkt aantal (medische) fouten ten grondslag gelegd. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat de verklaring voor recht mede wordt gebaseerd op de andere gestelde medische fouten. Dit met het oog op de omvang van de nog vast te stellen schadevergoeding. De vrouw legt aan haar vordering artikel 7:453 BW ten grondslag. Het hof concludeert dat de in 2005 aan de neuroloog bekende symptomen – zelfs, in combinatie met de uitslagen van het aanvullend onderzoek – volgens de toen geldende McDonalds-richtlijn, nog niet noodzakelijkerwijs dwongen tot de diagnose MS. Het voorgaande neemt niet weg dat de neuroloog wel tekort is geschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst door in zijn brief aan de huisarts van 25 mei 2005 te schrijven dat liquor- en bloedonderzoek geen aanwijzingen tonen voor ontstekingen, neuroborreliose, multiple sclerose of andere pathologie en aldus MS min of meer uit te sluiten, deze informatie was feitelijk onjuist. Door deze informatie aan de huisarts te onthouden, is door de neuroloog niet de zorg betracht die een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de behandelovereenkomst. De vraag is daarbij ook of de neuroloog in 2010 ten onrechte de diagnose MS niet heeft gesteld of ten onrechte heeft uitgesloten. Het hof concludeert dat de neuroloog ten onrechte de MRI-scan uit 2010 niet heeft vergeleken met die uit 2005. Er zou dan een duidelijke toename zijn gezien van afwijkingen waardoor twijfel over spreiding in tijd was weggenomen. Door te handelen zoals de neuroloog heeft gedaan, is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst. Daarbij oordeelt het hof ook dat de neuroloog uit 2010 ten onrechte de gezondheidstoestand van de vrouw niet heeft gemonitord. De neuroloog is ook tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst door niet alle gegevens toe te zenden, deze gegevens waren van belang voor de second opinion. Tot slot oordeelt het hof dat er tekortgeschoten is door de geneeskundige behandelovereenkomst plotseling te beëindigen. De reden hierachter was dat de neuroloog zich onveilig voelde door de echtgenoot van de vrouw. Wat er precies is gebeurd kan volgens het hof achterwege blijven omdat het plotselinge beëindigen niet gerechtvaardigd was. De beëindiging van de behandelovereenkomst heeft nadelige gevolgen gehad voor de behandeling van de vrouw en de neuroloog heeft er niet voor gezorgd dat de vrouw terecht is gekomen bij een andere specialist. Dit alles brengt mee dat de neuroloog uit 2005 en de neuroloog uit 2010 tekort zijn geschoten in de nakoming. Voor deze tekortkomingen is het ziekenhuis aansprakelijk.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 16-09-2025

Rechtspraak

PS 2025-0493

Deelgeschil. Op 10 januari 2024 heeft er een ernstig incident bij een GGZ-instelling plaatsgevonden ten gevolge waarvan de patiënt uiteindelijk in maart 2024 kwam te overlijden. De patiënt is tussen 20.05 uur en 20.15 uur via een voetbaltafel, die door hem en een medepatiënt van een binnenruimte naar de patio was versleept en op zijn kant tegen de muur van de patio was geplaatst, op de muur van de patio geklommen en is daarvan toen afgesprongen of gevallen en in de daarachterliggende ondiepe gracht terechtgekomen. De broer van de patiënt heeft de GGZ-instelling aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan uit de ongeval, waaronder smartengeld. De broer verwijt de GGZ-instelling dat zij in algemene zin inadequate zorg heeft verleend aan de patiënt. De rechtbank acht dit verwijt niet terecht. De GGZ-instelling heeft aangetoond conform de HIC-methode gewerkt te hebben. Daarnaast past het weg willen uit de afdeling bij het ziektebeeld van de patiënt. Dit brengt mee dat niet sprake was van een (zodanige) verslechtering van de gezondheidssituatie van de patiënt dat alleen daarom al het toezicht (permanent) strenger had moeten zijn. Ten aanzien van het niet tijdig herkennen van de vluchtpoging en het dien ten gevolge niet intensiveren van het toezicht oordeelt de rechtbank het volgende. De GGZ-instelling heeft toegelicht dat verward gedrag en het slepen met/verschuiven van meubilair kenmerkend is voor het gedrag van patiënten die lijden aan katatonie. De begeleider die patiënt heeft aangesproken op het verslepen van de voetbaltafel heeft dit gedrag dan ook als katatoon verward gedrag mogen interpreteren en het gedrag niet als (de start van een) vluchtpoging hoeven opvatten. Dit maakt dat de medewerkers van de GGZ-instelling niet extra alert hadden moeten zijn. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat is nagelaten toe te lichten met welke regels of protocollen het bekritiseerde handelen (op het punt van het gehouden toezicht en het handelen na de constatering dat hij met een voetbaltafel aan het schuiven was) in strijd zouden zijn. De GGZ-instelling heeft daarom niet medisch onzorgvuldig of onrechtmatig jegens de broer van de patiënt gehandeld. Tot slot slaagt het beroep op gebrekkig opstal van de muur van de patio niet.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28-08-2025

Rechtspraak

PS 2025-0476

Een man is geopereerd vanwege een blindedarmontsteking. De man heeft na de operatie een geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Ziekenhuizen. De gemachtigde van de man heeft getekend voor de bindendheid van de uitspraak van de Geschillencommissie en getekend voor het machtigingsformulier. De Geschillencommissie heeft de klachten ongegrond verklaard. De man legt aan zijn vorderingen bij de kantonrechter ten grondslag dat er geen sprake is geweest van informed consent, dat tijdens de operatie onzorgvuldig is gehandeld en dat er geen adequate nazorg is verleend. Het ziekenhuis heeft verweer gevoerd op basis van artikel 7:900 lid 1 BW. Zij stelt dat de partijen gebonden zijn aan de uitspraak van de Geschillencommissie omdat deze procedure bij de kantonrechter gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex. Volgens de man ziet de beoordeling van de Geschillencommissie alleen op de klacht over de behandeling zelf. Die beoordeling ziet niet op de klachten ten aanzien van de voor- en nazorg. Volgens de kantonrechter blijkt dat het advies van de Geschillencommissie wel ingaat op de voor- en nazorg. Zij heeft namelijk onder meer geoordeeld dat sprake was van informed consent, en dat de klachten voor wat betreft het nazorgtraject niet aangetoond zijn. De beslissing van de Geschillencommissie is op grond van artikel 7:904 lid 1 BW alleen vernietigbaar, wanneer gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft echter geen vernietiging van het bindend advies gevorderd. Maar zelfs in het geval de vorderingen van de man begrepen moeten worden als een vernietiging van de beslissing van de Geschillencommissie, zouden deze ook niet slagen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de man onvoldoende toegelicht dat er ernstige gebreken kleven aan de beslissing. Hij heeft er ter zitting enkel op gewezen dat de Geschillencommissie niet alle stukken in haar oordeel betrokken heeft. Dat de beslissing niet op een deugdelijk onderzoek gebaseerd is, is dus niet gebleken. De man wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
Rechtbank Oost-Brabant, 19-06-2025

Rechtspraak

PS 2025-0470

In 1998 heeft een vrouw een medische ingreep ondergaan in de vorm van liposuctie, als gevolg waarvan zij als complicatie een dubbelzijdige longembolie kreeg. In 2011 is bij de vrouw borstkanker geconstateerd en heeft zij een borstbesparende behandeling ondergaan, waarbij het deel van de borst, waarin de tumor zich bevond, is verwijderd en de rest van de borst behouden bleef. Nadien is bij de vrouw de wens ontstaan om een borstreconstructie te ondergaan. In 2013 is de vrouw geopereerd. Vanaf 2014 heeft de vrouw de wens geuit tot een verdere vormverbetering van haar borst door middel van lipofilling. In 2015 is de vrouw een tweede keer geopereerd. In 2018 heeft de vrouw het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Zij stelt dat tijdens de liposuctie lymfeklieren zijn beschadigd waardoor oedeem is ontstaan. Volgens haar is sprake van een medische fout zowel in de adviserings- als in de nabehandelingsfase. De vrouw stelt dat het ziekenhuis in 2015 haar weliswaar de techniek van de lipofilling-operatie heeft uitgelegd, maar dat de focus van dit gesprek met name lag op de kosten ervan (en de vergoeding vanuit haar verzekering). Ze zou preoperatief niet op het risico van onregelmatigheden in haar benen als gevolg van liposuctie zijn gewezen, noch op het risico van lymfoedeem. De vrouw stelt dat ze niet met de ingreep zou hebben ingestemd als zij voldoende door het ziekenhuis zou zijn geïnformeerd. Daarnaast stelt de vrouw dat het ziekenhuis nalatig is geweest bij het bieden van nazorg. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid afgewezen. De rechtbank overweegt dat hoewel de decursusgegevens summier te noemen zijn, de combinatie van de verklaringen van de beide betrokken artsen met deze gegevens – in het licht van de verzwaarde motiveringsplicht die op het ziekenhuis rust – een voldoende gemotiveerde betwisting vormt van de stelling dat het risico op onregelmatigheden voorafgaand aan de ingreep niet met de vrouw zou zijn besproken. De vrouw heeft daar tegenover onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die wijzen op schending van de informatieplicht. De rechtbank is van oordeel dat het ziekenhuis niet kan worden verweten dat de vrouw voorafgaand aan de operatie niet op het risico van lymfoedeem is gewezen, aangezien lymfoedeem geen bekende complicatie is bij een behandeling van liposuctie/lipofilling; sterker nog, liposuctie wordt juist verricht om lymfoedeem te behandelen. De vrouw heeft verder onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de onregelmatigheden voorkomen hadden kunnen worden, indien zij wel tijdig de beschikking had gehad over een liposuctiebroek. Ook het verwijt van onvoldoende nazorg kan daarom niet leiden tot aansprakelijkheid van het ziekenhuis.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 28-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0289

Tussenvonnis in een medische aansprakelijkheidszaak. De erfgenamen van een erflater stellen dat het ziekenhuis aansprakelijk is voor een aanvankelijk onjuist gestelde diagnose bij de erflater, waardoor een behandelingsdelay van 38 maanden is ontstaan. Het ziekenhuis is het niet eens met die stelling. Partijen hebben een deskundigenonderzoek aangevraagd en de deskundige heeft een rapport opgesteld van zijn bevindingen. De rechtbank is het niet eens met het ziekenhuis dat er zwaarwegende en steekhoudende bezwaren zouden bestaan tegen het rapport van de deskundige. Het rapport moet daarom als uitgangspunt dienen bij de afhandeling van de schade. Uit het rapport blijkt dat de hulpverleners uit het ziekenhuis onzorgvuldig hebben gehandeld. Het is op dit moment alleen (nog) niet voldoende duidelijk hoe het verloop van de ziekte van de erflater, en de ontwikkeling van de tumor, zou zijn geweest als het ziekenhuis wel juist zou hebben gehandeld. Met name is het de vraag of de tumor in 2015 (bij de eerste controle) en daarna in 2016 (bij de tweede controle) al kwaadaardig was, of dat de tumor pas na de controle in 2016 kwaadaardig is geworden. De rechtbank acht het voorshands bewezen dat de tumor in 2015 en 2016 bij de controles al kwaadaardig was. Het ziekenhuis wordt toegelaten om zich uit te laten over de kans dat de tumor in 2015 en 2016 nog niet kwaadaardig was en pas na de controles kwaadaardig is geworden. Als het ziekenhuis dat bewijs niet kan leveren, dan gaat de rechtbank ervan uit dat de tumor kwaadaardig was en dat het ziekenhuis geheel aansprakelijk is voor de schade die de erfgenamen hebben geleden.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 02-04-2025

Rechtspraak

PS 2025-0282

In 2011 heeft een chirurg een operatie uitgevoerd aan de rechterhand van een vrouw. Partijen twisten over de vraag of er sprake was van een triggerfinger of dwangstand van de ringvinger. Er is behandeld met een immobiliserende spalktherapie, volgens de chirurg de aangeboden nazorg bij een dwangstand van de ringvinger. Volgens de vrouw heeft de spalktherapie ervoor gezorgd dat de ringvinger en twee naastgelegen vingers rond het operatiegebied zijn komen vast te zitten. De vrouw lijdt hierdoor (onnodig) functieverlies van de vingers en heeft veel pijn. De vrouw vordert dat het Gemeenschappelijk Hof de chirurg veroordeelt tot betaling van een immateriële en materiële schadevergoeding. Het Gerecht heeft, na meerdere tussenvonnissen en een uitgebracht deskundigenbericht, geoordeeld dat de door de chirurg voorgeschreven nabehandeling niet aan de eisen voldeed. Het Gemeenschappelijk Hof overweegt dat het precieze feitelijke verloop van de nabehandeling vast moet komen te staan voordat beoordeeld kan worden of de nabehandeling is gedaan op een wijze die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam arts in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het rapport van de deskundige geeft op dit onderdeel onvoldoende inzicht en het verloop van de nabehandeling is betwist tussen partijen. Van belang is dat nu door een deskundige allereerst een nauwkeurig chronologisch overzicht (van dag tot dag) wordt gemaakt van de nabehandeling vanaf het moment van de operatie in 2011. Beantwoording van alle vragen kan het beste plaatsvinden in een deskundigenbericht. Het Gemeenschappelijk Hof is voornemens te bepalen dat de chirurg het door de deskundige te vragen voorschot moet betalen. Weliswaar rust op de vrouw de bewijslast van de gestelde beroepsfout, maar de chirurg heeft onvoldoende zorgvuldig daarop gereageerd (hoewel het in zijn mogelijkheden lag wel, eenduidig, de juiste informatie te verschaffen) door telkens wisselende standpunten in te nemen over de tijdlijn en de precieze inhoud van de door hem voorgeschreven nabehandeling en (kennelijk) daarover geen nauwkeurige aantekeningen bij te houden. De uiteindelijke uitkomst van de procedure zal bepalen welke partij de kosten definitief dient te dragen. Partijen zullen zich bij akte kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan deze te stellen vragen en wat zij overigens nog van belang achten in verband met die benoeming. In afwachting van de uitlating van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 06-05-2025

Rechtspraak

PS 2025-0200

In 2009 heeft een toen 45-jarige man in het VUmc een operatie via de neusholte ondergaan in verband met een verdacht proces, gedacht werd aan een hypofyseadenoom, een langzaam groeiende goedaardige tumor. Na de operatie ontstonden onverwacht zéér ernstige complicaties bij de man, zodanig ernstig dat hij nu blijvend ernstig gehandicapt is en fulltime moet worden verzorgd. De familie van de patiënt heeft zich bij de tuchtcolleges voor de gezondheidszorg beklaagd over de neurochirurg die de operatie heeft verricht. Het RTG en – in hoger beroep – het CTG (2014) hebben alle klachten verworpen. De familie verwijt de betrokken radiologen en neurochirurgen van het VUmc dat zij op alle onderdelen van de procedure zijn tekortgeschoten. De verwijten, die grote overeenkomsten vertonen met de verwijten zoals die in de tuchtrechtelijke procedures ter beoordeling voorlagen, zijn in 2014 (grotendeels) ook aan een op gezamenlijk verzoek door de rechtbank benoemde deskundige/neurochirurg voorgelegd. Ook deze deskundige heeft geconcludeerd dat op geen enkel moment sprake is geweest van (medisch) onzorgvuldig of verwijtbaar handelen. Na eenzijdig ingewonnen second opinions van een andere neurochirurg (2015-2019) is de familie in 2024 onderhavige bodemprocedure tegen het VUmc gestart. Volgens de familie mag de rechtbank zich, vanwege procedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van de rechtbankdeskundige, bij de beoordeling van de verwijten niet op het deskundigenrapport baseren. De rechtbank neemt dit rapport echter wel bij haar beoordeling tot uitgangspunt, omdat zij de bezwaren tegen het rapport ongegrond beoordeelt en het deskundigenrapport ook in lijn is met het oordeel van het RTG en het CTG en de conclusies van de door het CTG ingeschakelde deskundige. Voor zover de door de familie gemaakte verwijten aan de artsen van het VUmc niet in het deskundigenrapport zijn betrokken, zijn deze verwijten onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe deskundige te benoemen, ook niet met betrekking tot de in deze procedure nieuw geformuleerde verwijten. Zij concludeert dat het VUmc en haar behandelend artsen niet toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de behandelingsovereenkomst met de man. De vorderingen zijn afgewezen.
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 19-03-2025