Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.472 resultaten

Rechtspraak

PS 2024-0460

Caféruzie met verwondingen aan het gezicht tot gevolg. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad afgewezen, omdat de rechtsvordering van de benadeelde partij ex artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 3:310 lid 4 BW niet van toepassing is in het geval dat het hof over de artikel 12 Sv-klacht heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging van de aansprakelijkgestelde partij. Het oordeel van het hof in dit arrest gaat uitsluitend over de verjaringskwestie. Het hof oordeelt dat geen sprake is van verjaring. De strafvervolging van de aansprakelijkgestelde partij kan gegrond worden op artikel 141 jo. 300 lid 2 jo. 302 lid 1 Sr. Voor al die strafbare feiten geldt dat het misdrijven zijn waarvoor het recht tot strafvordering nog niet is verjaard. In het gunstigste geval is sprake van een verjaringstermijn van twaalf jaren, te rekenen met ingang van de dag van het incident. Aan dit oordeel doet niet af dat het gerechtshof in de beklagzaak ex artikel 12 Sv van oordeel was dat uit het dossier en het verhandelde in raadkamer van onvoldoende aanknopingspunten is gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging. Nu het beroep op verjaring is verworpen, zal het hof een inhoudelijk oordeel moeten geven over de vorderingen van de benadeelde partij. Het hof zal daartoe eerst een mondelinge behandeling bepalen als bedoeld in artikel 87 Rv. Tijdens die mondelinge behandeling zullen partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen in de procedure bij de kantonrechter nader toe te lichten en deze desgewenst uit te breiden.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 21-05-2024

Rechtspraak

PS 2024-0455

Gecombineerde behandeling deelgeschil (verzoek slachtoffer) en voorlopig deskundigenbericht (verzoek verzekeraar). Een destijds 10-jarige jongen is op zijn fiets aangereden door een automobilist met hersenletsel tot gevolg. Om de ongevalsgevolgen in kaart te kunnen brengen hebben partijen in gezamenlijke opdracht aan een (kinder)neuroloog een deskundigenonderzoek laten uitvoeren. Over de (uiteindelijke) benoeming van een deskundige die een neuropsychologisch onderzoek zou moeten uitvoeren hebben partijen geen overeenstemming bereikt. In deelgeschilprocedure vordert het slachtoffer dat het neuropsychologische onderzoek, dat na de ontstane impasse eenzijdig namens het slachtoffer was uitgevoerd, als hulponderzoek in het kader van het onderzoek van de (kinder)neuroloog kan worden gebruikt. De verzekeraar heeft een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. De rechtbank wijst het verzoek in deelgeschil af. Hoewel de schadeafwikkeling lang duurt, is er geen nadere onderbouwing gegeven voor het feit dat hij op dat moment niet meer kon wachten op het nieuwe voorstel van de verzekeraar van de wederpartij. Er is voorbijgegaan aan de rechten van de verzekeraar, door het rapport zonder de verzekeraar tot stand te laten komen. Partijen zijn het eens over het feit dat er een neuropsychologisch onderzoek moet plaatsvinden als hulponderzoek bij het neurologisch onderzoek dat de (kinder)neuroloog heeft verricht. Het neurologisch en neuropsychologisch onderzoek zijn noodzakelijk om meer duidelijkheid te verkrijgen over de invloed van de pre-existente ADHD/dyslexie op de door het hersenletsel ontstane klachten en beperkingen bij het slachtoffer. De rechtbank beveelt in het voorlopig deskundigenbericht een onderzoek door een door de verzekeraar voorgestelde deskundige en wijs het subsidiaire verzoek toe.
Rechtbank Gelderland (Locatie Zutphen), 15-07-2024

Rechtspraak

PS 2024-0453

Conclusie advocaat-generaal Lindenbergh. Beveiliger deelt tijdens een après-ski-evenement een klap uit aan een bezoeker. In Oostenrijk volgt een strafrechtelijke vervolging en de beveiliger tracht de daarmee gemoeide kosten ex artikel 7:658 lid 2 BW te verhalen op de organisator van het evenement. Het hof komt niet toe aan de vraag of de organisator geldt als werkgever van de beveiliger, dan wel een daarmee gelijkgestelde in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW, en volstaat met het oordeel dat de beveiliger onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij opzettelijk en onnodig geweld heeft gebruikt en dat daarmee de schade waarvan hij vergoeding vordert in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Naast dit oordeel wordt in cassatie ook bestreden het (feitelijke) oordeel dat niet gebleken is dat de beveiliger niet anders kon dan een klap uitdelen en het oordeel dat noodweerexces gesteld noch gebleken is. De conclusie van advocaat-generaal Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Dat voor toepassing van artikel 7:658 lid 2 BW het opzet gericht moet zijn op de specifieke (wijze van veroorzaking van de) schadeposten waarvan vergoeding wordt gevorderd (in casu: de kosten van het in Oostenrijk ter verantwoording worden geroepen voor de rechter), vindt geen steun in het recht. Ook als het zou gaan om bewuste roekeloosheid, gaat het in artikel 7:658 lid 2 BW immers om bewustheid ten aanzien van het ongevalsrisico; niet ten aanzien van de wijze waarop zich daaruit uiteindelijk concrete schadeposten manifesteren. De andere cassatieonderdelen falen eveneens.
Parket bij de Hoge Raad, 30-08-2024