Naar boven ↑

ALGEMENE MEDEDELING

In de loop van januari 2025 wordt deze online omgeving geïntegreerd in Boomportaal (www.boomportaal.nl), waarna deze omgeving wordt opgeheven. Vanaf dat moment linkt deze URL automatisch door naar Boomportaal.

8.472 resultaten

Rechtspraak

PS 2025-0002

Deelgeschil. Bestuurder van een bestelbus is in 2021 op de A16 door een personenauto met hoge snelheid van achteren aangereden. De WAM-verzekeraar van de personenauto heeft de aansprakelijkheid erkend. De WAM-verzekeraar heeft tot op heden € 25.000 aan voorschotten betaald aan de bestuurder. Partijen zijn verdeeld over de vraag of WAM-verzekeraar nog een aanvullend voorschot moet betalen en of zij de nog openstaande nota’s van zijn advocaat moet betalen. De bestuurder stelt dat het uitgekeerde voorschot ruimschoots lager is dan de schade die hij inmiddels heeft geleden. De WAM-verzekeraar vindt dat de bestuurder onvoldoende onderbouwd heeft dat hij als gevolg van het ongeval de door hem gestelde klachten sinds het ongeval heeft gehad en nog steeds heeft en dat hij daardoor niet heeft kunnen studeren of werken en dat ook nu nog niet kan. De aard van de deelgeschilprocedure brengt mee dat de deelgeschilrechter zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud oordeelt. Dit betekent dat op basis van de stukken die nu in het dossier zitten vastgesteld moet kunnen worden dat de bestuurder een aanspraak heeft op schadevergoeding die de reeds door de WAM-verzekeraar betaalde voorschotten (in voldoende mate) overstijgt. De rechtbank oordeelt dat de medische stukken in het dossier op dit moment ontoereikend zijn om een uitspraak te doen over het causaal verband tussen het gestelde verlies aan arbeidsvermogen waardoor het aanvullende voorschot niet wordt toegekend. Wel dient de verzekeraar de openstaande nota’s van de advocaat van de bestuurder en de kosten van het deelgeschil te betalen.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 18-12-2024

Rechtspraak

PS 2025-0001

Deelgeschil. In 2019 is meneer een verkeersongeval overkomen. Een bestuurder reed met een Ford Transit met oplegger een kruispunt op zonder voorrang te verlenen aan meneer, die op dat moment als bestuurder van een bestelbus voor de andere bestuurder van rechts kwam. Hierdoor is meneer tegen de oplegger aangereden. Partijen zijn verdeeld over de omvang van de letselschade. Om daar meer duidelijkheid over te krijgen heeft een neuroloog, op gezamenlijk verzoek van partijen, een deskundigenonderzoek verricht, maar dat bracht partijen niet nader tot elkaar. Partijen willen elk beslissingen over de betekenis die aan dit rapport toegekend moet worden. De WAM-verzekeraar van de bestuurder heeft de aansprakelijkheid erkend maar stelt dat de medische expertise die op gezamenlijk verzoek is uitgevoerd niet als bindend uitgangspunt kan worden gezien. De rechtbank stelt dat het vaste rechtspraak is, dat partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van een deskundigenrapport als zij in het kader van de schadeafwikkeling gezamenlijk overeenkomen een deskundige in te schakelen en hem of haar een vraagstelling voorleggen waarover tussen hen overeenstemming bestaat. Er kan een uitzondering worden gemaakt op dit beginsel maar de enkele omstandigheid dat de deskundige zijn beoordeling naar de mening van een partij niet genoegzaam heeft toegelicht of gemotiveerd is een onvoldoende grond om het oordeel van de deskundige terzijde te kunnen stellen. Volgens de rechtbank is de motivering van de WAM-verzekeraar niet zodanig dat het rapport zijn innerlijke samenhang verliest of dat de neuroloog zichzelf tegenspreekt, waardoor partijen gebonden zijn aan het rapport. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het causaal verband tussen de klachten van meneer over zijn nek en de linkerzijde van zijn hals en het ongeval zijn bewezen. Het is voldoende aannemelijk dat het gederfde inkomen kan worden toegerekend aan het ongeval. Meneer heeft daarom recht op een voorschot op de schadevergoeding. Voor het toekennen van de overige schadeposten is nader onderzoek vereist.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 18-12-2024

Rechtspraak

PS 2024-0587

Deelgeschil. Een fietser stak over met de fiets bij een oversteekplaats nabij een rotonde. Toen zij overstak, is zij aangereden door een automobilist van een busje. De fietser diende gezien het geplaatste verkeersbord en de haaientanden voorrang te verlenen. De automobilist reed aanvankelijk op de linkerbaan van de rotonde, maar is op de rotonde van baan gewisseld naar rechts (om rechtsaf te kunnen slaan) en is daarbij over de doorgetrokken lijn gereden. De fietser was gestart met oversteken, toen zij op de oversteekplaats nabij de rotonde werd aangereden door het busje. Zij heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen aan onder andere haar knie, waardoor zij nog altijd arbeidsongeschikt is. Ook geeft zij aan mentale klachten te ondervinden. De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend en zich bereid verklaard om 50% van de schade van de fietser te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorliggende aansprakelijkheidsvraag is onderworpen aan artikel 185 lid 1 WVW. De rechtbank moet een afweging maken tussen de verkeersfout van de fietser en de automobilist. De rechtbank komt tot de conclusie dat het ongeval in overwegende mate te wijten is aan de automobilist die immers de eerste verkeersfout maakte, die heeft geleid tot de tweede verkeersfout aan de zijde van de fietser. De rechtbank acht de automobilist dan ook voor 80% aansprakelijk in de causale verdeling als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 21-11-2024

Rechtspraak

PS 2024-0586

Deelgeschil, bewijsopdracht meegegeven. Mevrouw zat als passagier achterop de motor van de bestuurder toen deze daarmee in de richting van de Erasmusbrug in Rotterdam reed. Zij is tijdens de rit van de motor gevallen en heeft als gevolg daarvan ernstig en blijvend letsel opgelopen. In deze deelgeschilprocedure verzoekt mevrouw om voor recht te verklaren dat de bestuurder en de WAM-verzekeraar hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval en de door haar als gevolg daarvan geleden schade. De bestuurder en de verzekeraar stellen dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschil. De rechtbank oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de toedracht van het ongeval (nog) niet vaststaat, niet voldoende is om te concluderen dat de zaak zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. Bewijslevering in een deelgeschilprocedure is, gelet op het feit dat dit tot meer kosten leidt en in de regel veel tijd in beslag kan nemen, uitzondering, maar kan soms toch aangewezen zijn. Die laatste situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier voor. In dit geval is de aansprakelijkheidsvraag het centrale geschilpunt tussen partijen. Een oordeel hierover kan helpen bij het op gang brengen van de (verdere) onderhandelingen tussen partijen en dus bijdragen aan de totstandkoming van een eventuele vaststellingsovereenkomst. Daarnaast speelt het feit dat de bestuurder alleen nog maar door anderen op schrift gestelde verklaringen heeft afgelegd ook een rol. Vervolgens staat ook de toedracht van het ongeval nog niet vast. De rechtbank oordeelt dat mevrouw als passagier niet onder de bescherming van artikel 185 WVW valt waardoor zij moet aantonen dat de bestuurder toerekenbaar onzorgvuldig is geweest. Mevrouw voert aan dat de omstandigheid dat de motor een zogenoemde ‘verlengde’ motor was, waarvoor de bestuurder, hoewel hij daartoe verplicht was, geen nieuwe keuring door de RDW heeft laten uitvoeren, een reden is voor het aannemen van onvoldoende zorgvuldig handelen. Dit op zich acht de rechtbank niet voldoende voor het aannemen van dat vermoeden. Deze omstandigheid acht de rechtbank overigens ook onvoldoende om aansprakelijkheid aan te nemen. In deze tussenbeschikking wordt aan mevrouw een bewijsopdracht gegeven.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 28-11-2024

Rechtspraak

PS 2024-0584

Deelgeschil. De werknemer is tijdens een bedrijfsuitje na middernacht op de feestlocatie gevallen als gevolg van een duw door de directeur. Werknemer bevond zich voor de duw in een stoeipartij met twee collega’s en zij bewogen zich, al wankelende, elkaar vasthoudende, richting een kademuur en werknemer is vervolgens op een lagergelegen steiger gevallen. De werknemer heeft hieraan letsel overgehouden. In dit deelgeschil verzoekt de werknemer de kantonrechter tot het vaststellen van aansprakelijkheid van de werkgever. De werknemer beroept zich op artikel 7:658 BW, waarbij vereist is dat er tussen de activiteit en de werkzaamheden voldoende nauw verband bestaat. De kantonrechter stelt dat het bedrijfsuitje kan worden gezien als een sociale verplichting, mede doordat er sprake is van een klein bedrijf. Daarnaast vond het werkuitje plaats op een reguliere werkdag en iedereen werd verondersteld aanwezig te zijn. Mede door het feit dat met het bedrijfsuitje ook het belang van het bedrijf wordt gediend, kan er volgens de kantonrechter geoordeeld worden dat sprake is van een relevante band tussen de werkzaamheden van de werknemer en het bedrijfsuitje. De kantonrechter oordeelt dat niet aan de zorgplicht van de werkgever is voldaan. De werkgever had als bestuurder en leidinggevende een voorbeeldfunctie en had in de gegeven situatie toezicht moeten houden en verantwoordelijkheid moeten tonen. De kantonrechter acht de werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW (het ongeval vond plaats ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’) en is gehouden tot vergoeding van de door de werknemer geleden schade. Het beroep op eigen schuld van de werknemer faalt. Daarvan zou alleen sprake kunnen zijn indien het ongeval tevens aan een mate van opzet of grove schuld van de werknemer te wijten zou zijn. Daarvan is geen sprake.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 13-11-2024