Vrijwilliger bij de brandweer loopt tijdens zijn werkzaamheden ernstig en blijvend letsel op. Door de werkgever is op grond van een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling een ongevallenverzekering afgesloten, waardoor in verband met blijvende invaliditeit een bedrag ad € 32.375 is toegekend. De vergoeding is aan het slachtoffer uitgekeerd onder inhouding van afgerond € 13.000 aan loonheffing. De rechtbank oordeelde dat de gedane uitkering voor de toepassing van artikel 10 Wet op de loonbelasting (Wet LB 1964) niet tot het loon kan worden gerekend en de inhouding van loonheffing achterwege had moeten blijven. Dit oordeel heeft de rechtbank gebaseerd op de vaststelling dat de werkgever met het opnemen van de bepaling in de collectieve arbeidsvoorwaarden en het ter uitvoering van die bepaling afsluiten van de ongevallenverzekering, niet de leden van de vrijwillige brandweer heeft willen belonen maar daarmee vooral de aan haar opgedragen publieke taak heeft willen dienen. In hoger beroep oordeelde het hof anders, namelijk dat het slachtoffer het recht op vergoeding ontleende aan een rechtspositionele regeling, zodat de uit dit recht voortvloeiende uitkering tot het loon behoort. De Hoge Raad bepaalt dat op de hoofdregel – vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt – een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan hetgeen bepaald wordt door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich niet voor. Het oordeel van het hof houdt geen stand, en na verwijzing zal onderzocht moeten worden of voornoemde uitzondering zich voordoet.
Hoge Raad, 25-03-2022