Naar boven ↑

Annotatie

mr. D. van Gastel
3 februari 2020

Rechtspraak

werknemer/ISS Nederland B.V.
Rechtbank Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 19 december 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:16139

Onvoldoende bewijs dat schade is opgelopen tijdens uitoefening werkzaamheden.

Werkgeversaansprakelijkheid. In deze deelgeschilprocedure verzoekt werkneemster te bepalen dat haar werkgever aansprakelijk is voor de (letsel)schade die zij meent te hebben opgelopen als gevolg van een arbeidsongeval op 19 november 2014. Er zijn verschillende getuigenverklaringen afgelegd. De rechtbank oordeelt dat niet vast is komen te staan dat werkneemster in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft opgelopen.

In deze noot zal ik eerst het juridisch kader schetsen. Vervolgens ga ik in op de feiten en omstandigheden van de zaak en op het oordeel van de rechtbank. Ik sluit af met mijn visie op de beoordeling van de rechter.

1. Juridisch kader

Bij een beroep op aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 lid 2 BW dient de werknemer conform de hoofdregel van artikel 150 Rv te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In beginsel kan de werknemer daarmee volstaan. De werknemer moet dus aantonen (1) dat er sprake is van schade en (2) dat de schade voortvloeit uit de arbeidsomstandigheden.

Er worden geen al te strenge eisen gesteld aan de stelplicht en bewijslast van de werknemer op dit punt. Zo hoeft de werknemer niet de exacte toedracht van het ongeval te stellen en te bewijzen (HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).

Als voldoende aannemelijk is gemaakt dat de werknemer schade heeft opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk. Dat is niet het geval als de werkgever aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer of dat het conditio sine qua non-verband tussen de normschending en de schade ontbreekt (zie o.a. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP8788 (X/Van Gend & Loos)).

2. Discussie tussen partijen

Werkneemster is op 19 november 2014 door haar werkgever (ISS) tewerkgesteld op een locatie van AkzoNobel. Zij verrichtte werkzaamheden in de spoelkeuken en het was haar taak om de vaatwasmachines in en uit te ruimen.

Een dag na het ongeval heeft werkneemster zich tot de huisarts gewend. In het huisartsenjournaal is op 20 november 2014 onder meer vermeld dat werkneemster last heeft van hoofdpijn- en misselijkheidsklachten en dat zij een dag eerder tijdens het bukken keukenspullen op haar hoofd heeft gekregen.

Werkneemster heeft aangevoerd dat bij aankomst in de spoelkeuken de keukenspullen die bovenop een rek lagen zijn gaan schuiven en van het rek zijn gevallen. Vervolgens is zij uitgegleden over de gladde vloer en ten val gekomen, waarbij de keukenspullen op haar lichaam en hoofd, met name de nek en rug, terecht zijn gekomen.

De werkgever betwist niet dat er keukenspullen van het rek zijn gevallen, maar wel dat deze op werkneemster terecht zijn gekomen waardoor zij (letsel)schade heeft opgelopen. De werkgever wijst aansprakelijkheid van de hand.

Werkneemster heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van het arbeidsongeval dat op 19 november 2014 heeft plaatsgevonden.

3. Verschillende getuigenverklaringen

Naast de verklaring van werkneemster zijn er zes getuigenverklaringen afgelegd.

Crawford heeft in opdracht van de werkgever een onderzoek uitgevoerd naar de toedracht van het ongeval. In juli 2016 heeft Crawford de werklocatie bezocht. Er is gesproken met drie betrokkenen. Een van die betrokkenen (betrokkene 4) heeft tegenover Crawford verklaard dat hij het ongeval niet zelf heeft gezien en dat werkneemster na het ongeval haar dienst heeft afgemaakt.

De twee andere betrokkenen (betrokkene 3 en 5) waren ten tijde van het ongeval samen met werkneemster in de spoelkeuken aanwezig. Zij hebben allebei verklaard dat er spullen vanuit de kar op de grond zijn gevallen en dat de spullen werkneemster niet hebben geraakt.

In juli 2017 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Werkneemster heeft tijdens dat verhoor verklaard dat de spullen tijdens het verplaatsen van het rek zijn gaan glijden en op haar terecht zijn gekomen. Tussen de spullen bevond zich in ieder geval een zware pan met een diameter van vijftig centimeter. Hierdoor is zij uitgegleden op de natte vloer en ten val gekomen.

Werkneemster heeft ook betrokkene 1 laten horen tijdens het voorlopig getuigenverhoor. Betrokkene 1 heeft het ongeval zelf niet gezien. Hij is op enig moment gebeld door een andere werknemer die hem vroeg om snel te komen in verband met een ongeval dat werkneemster was overkomen.

Tijdens een voorlopig tegengetuigenverhoor in november 2017 heeft betrokkene 2 verklaard dat zij samen met werkneemster in de spoelkeuken aanwezig was. Toen werkneemster een aantal schalen uit het bovenste gedeelte van de kar wilde halen is er een aantal schalen op de grond gevallen. Betrokkene 2 weet zeker dat de schalen niet op het lichaam van werkneemster terecht zijn gekomen. Nadat zij samen met werkneemster de spullen heeft opgeruimd heeft werkneemster haar dienst afgemaakt.

Tot slot is er een getuigenverklaring van betrokkene 6. Betrokkene 6 heeft in juni 2018 een schriftelijke verklaring toegestuurd aan de gemachtigde van werkneemster. Hij verklaart dat hij op de dag van het ongeval werd gebeld door betrokkene 1, die vertelde dat werkneemster een lading spullen op haar hoofd had gekregen. Een week na het ongeval heeft hij gesproken met betrokkene 3 en 5. Volgens betrokkene 6 was het voor iedereen duidelijk dat er een ongeluk was gebeurd waarbij werkneemster letsel heeft opgelopen.

4. Oordeel van de rechter

De rechtbank oordeelt in deze zaak niet in het voordeel van werkneemster. Betrokkene 3 en betrokkene 5 waren ten tijde van het ongeval aanwezig in de spoelkeuken. Zij hebben uit eigen waarneming verklaard dat de keukenspullen van het rek zijn gevallen, maar dat de spullen niet op werkneemster terecht zijn gekomen. Beide betrokkenen verklaren niets over een gladde en/of natte vloer.

De getuigenverklaringen die de lezing van werkneemster zouden kunnen ondersteunen zijn allemaal van (oud-)medewerkers die het ongeval niet hebben gezien. Bovendien is alleen de verklaring van betrokkene 1 onder ede afgelegd en is de verklaring van betrokkene 6 bijna vier jaren na het incident opgesteld. De rechtbank kent doorslaggevende betekenis toe aan de getuigenverklaringen van betrokkene 3 en betrokkene 5, die ten tijde van het ongeval aanwezig waren en consistent verklaren. De verklaringen waar werkneemster naar verwijst wegen daar niet tegenop.

Verder weegt mee dat werkneemster zich een dag na het ongeval heeft gemeld bij de huisarts. De huisarts heeft in het journaal vermeld dat er de dag ervoor (19 juni 2014; dag van het ongeval) een pijnlijke bult op het voorhoofd van werkneemster zat, maar heeft dit zelf niet kunnen vaststellen tijdens het consult. Volgens de rechtbank ligt het niet voor de hand om pas een dag later de huisarts te bezoeken als werkneemster, zoals zij stelt, een zware pan op haar hoofd heeft gekregen. De rechtbank overweegt met een verwijzing naar de verklaringen van betrokkene 3 en betrokkene 5 en gelet op de mogelijke pre-existente klachten en overige mogelijke oorzaken van de medische klachten dat het voor rekening van werkneemster komt dat er niet vrijwel direct een eerste medisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

Het verzoek van werkneemster wordt afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat zij schade heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden.

5. Visie op de beoordeling door de rechter

In onderhavige zaak speelt niet het (mogelijke) probleem dat er geen getuigen zijn. Integendeel, er zijn naast de verklaring van werkneemster zes getuigenverklaringen voorhanden. Het probleem in deze zaak is dat de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn.

Werkneemster is partij in deze zaak en belast met het leveren van bewijs. De verklaring die werkneemster heeft afgelegd kan daarom alleen bewijs in haar voordeel opleveren, als er aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring voldoende geloofwaardig maakt (zie bijv. Hof Den Haag 29 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1188).

Het komt dan aan op de bewijswaardering. De rechter is, enkele uitzonderingen daargelaten, vrij in de waardering van bewijs (de zogenoemde ‘vrije bewijsleer’, neergelegd in art. 152 Rv). Er worden aan de motivering van de rechter geen nadere eisen gesteld zoals ten aanzien van het aantal bewijsmiddelen waarop de beslissing moet zijn gegrond of de aard of inhoud daarvan. De motivering moet echter wel voldoende inzicht geven in de gedachtegang van de rechter (HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7360, NJ 2005/281).

Bij de waardering van getuigenbewijs kan de rechter rekening houden met aspecten als bijvoorbeeld de geloofwaardigheid van de getuigen, de verhouding tot partijen in het geschil, de consistentie van de verklaring en de verhouding van de verklaring ten opzichte van andere verklaringen (Hof Leeuwarden 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1263).

Dat heeft de rechtbank in deze zaak ook gedaan. De rechtbank hecht terecht meer waarde aan de getuigenverklaringen van de betrokkenen die het ongeval zelf hebben waargenomen – en die ook nog eens consistent zijn – dan aan de verklaringen van getuigen die uit omstandigheden hebben afgeleid dat er een ongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hierbij ook laten meewegen dat slechts één getuigenverklaring waar werkneemster naar verwijst onder ede is afgelegd en dat de verklaring van een andere betrokkene (betrokkene 6) bijna vier jaren na het ongeval is opgesteld. In het licht van alle verklaringen die in deze zaak zijn afgelegd acht ik dat begrijpelijk. Gezien alle verklaringen die zijn afgelegd is het aanvullend bewijs niet zo sterk dat het de verklaring van werkneemster voldoende aannemelijk maakt. Integendeel; er is voldoende reden om hieraan te twijfelen.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het gegeven dat werkneemster de huisarts pas een dag later heeft bezocht. Aan dat gegeven op zichzelf mogen mijns inziens geen (te) vergaande conclusies worden getrokken in het nadeel van (in dit geval) werkneemster. Het komt immers, begrijpelijkerwijs, vaak genoeg voor dat een slachtoffer van een ongeval zich pas na een dag, enkele dagen of na een week meldt bij de huisarts. Dat wil op zichzelf niet zeggen dat er eerder geen schade is opgelopen.

Dat neemt niet weg dat ik de rechtbank in deze zaak wel kan volgen wanneer zij oordeelt dat het voor rekening van werkneemster komt dat er niet vrijwel direct een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden (zie ook de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3963). Dit gezien alle afgelegde getuigenverklaringen en overige omstandigheden, waaronder het feit dat werkneemster een maand na het ongeval een verkeersongeval is overkomen en omdat er kennelijk ook pre-existente klachten aanwezig waren. Hierdoor wordt het gezien alle omstandigheden voor werkneemster lastig om te bewijzen dat de schade die zij heeft geleden, heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden. De rechtbank heeft mijns inziens het verzoek van werkneemster terecht afgewezen.