Naar boven ↑

Annotatie

mr. E.S. Engelhard
3 februari 2020

Rechtspraak

Eigen-schuldverweren bij civiele vorderingen in het strafproces: onevenredig belastend?

In de onderhavige twee strafzaken (ECLI:NL:RBLIM:2016:3527 en ECLI:NL:RBLIM:2016:3517) worden twee verdachten veroordeeld in de zogeheten ‘Valkenburgse zedenzaak’. Het slachtoffer wordt in haar vordering ter verkrijging van schadevergoeding echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens de rechtbank een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt: in een civiele procedure staan de verdachte immers meer instrumenten, waaronder een beroep op eigen schuld, ter beschikking om de vordering van de benadeelde partij op een deugdelijke manier te betwisten dan in het strafproces. In deze noot wordt door middel van een beknopt jurisprudentieonderzoek onderzocht hoe strafrechters na de wijziging van het voegingscriterium omgaan met verweren betreffende eigen schuld.

In deze strafzaken worden twee verdachten in de zogeheten ‘Valkenburgse zedenzaak’ veroordeeld wegens het feit dat een minderjarig persoon tegen betaling seksuele handelingen met hen heeft verricht. De rechtbank wijst in de strafmotivering op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan: de verdachten hebben met hun handelen ‘de lichamelijke integriteit en de psychische staat’ van het slachtoffer ernstig geschonden en hebben bijgedragen aan het in stand houden van jeugdprostitutie. In haar vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt het slachtoffer echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens de rechtbank een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding. Daarbij honoreert de rechtbank het verweer van de verdachten dat hen in een civiele procedure méér instrumenten – waaronder een beroep op eigen schuld in schadevergoedingsrechtelijke zin – ter beschikking staan om de vordering van de benadeelde partij op een ‘deugdelijke manier’ te betwisten dan in het strafproces. Zo overweegt de rechtbank: ‘Die mogelijkheden heeft de verdediging nu niet. Dat artikel 361 Wetboek van Strafvordering voor de benadeelde partij ruimere mogelijkheden biedt om sneller (dan via een civiele procedure) een beslissing te krijgen op haar vordering, maakt nog niet dat dit ten nadele van verdachte moet gaan werken en ten koste moet gaan van de mogelijkheden die de verdediging tegen de vordering kan inbrengen tijdens een civiele procedure.’

Het is onduidelijk waarop de rechtbank in haar overweging precies doelt. Enerzijds lijkt de rechtbank, gelet op haar bewoordingen, van een algehele onmogelijkheid uit te gaan om als verdachte een eigen-schuldverweer in de zin van artikel 6:101 BW te voeren tegen een civiele vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure. Dit uitgangspunt lijkt mij allerminst juist, aangezien het wel degelijk mogelijk is om als verdachte een beroep te doen op eigen schuld van de benadeelde partij. Anderzijds heeft de rechtbank hier wellicht willen suggereren dat het voeren van een eigen-schuldverweer in de regel zal leiden tot een onevenredige belasting van de strafprocedure, en derhalve niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij tot gevolg heeft. Dit laatste punt is het onderwerp van bespreking in deze annotatie.

De Hoge Raad oordeelde in 2006 dat vorderingen waarbij een eigen-schuldverweer in de zin van artikel 6:101 BW speelt niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafproces (HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8112, r.o. 5.3). Sinds 2011 gaat het er echter niet meer om of vorderingen eenvoudig van aard zijn, maar of zij niet een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Hoewel onduidelijk is hoe het begrip ‘onevenredige belasting’ precies dient te worden ingevuld – behandeling van de gevoegde vordering moet kennelijk in een ‘juiste’ verhouding staan tot het strafproces – werd met dit nieuwe voegingscriterium duidelijk een verruiming ten aanzien van het oude criterium beoogd: de strafrechter moet zo veel mogelijk en meer dan voorheen inhoudelijk beslissen over de vordering van de benadeelde partij (vgl. E.S. Engelhard, M.R. Hebly & I. van der Zalm, ‘De shockschadevordering in het strafproces’, TVP 2015, p. 95; Kamerstukken II 2007/08, 30143, 16). Dit levert de benadeelde partij significante voordelen op: indien door de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, is de benadeelde partij verzekerd van uitkering door de voorschotregeling. Deze regeling houdt in dat indien de dader het schadebedrag niet (volledig) binnen acht maanden heeft voldaan, het (resterende) schadebedrag door de overheid wordt uitgekeerd. Hoe anders is dat in het civiele proces, waar het slachtoffer zelf het initiatief tot het verhalen van diens schade zal moeten nemen en het risico draagt met een insolvente dader te worden geconfronteerd. Voor aangesproken partijen in het strafproces is het aantrekkelijk – meer dan in het civiele proces – om de vordering ingewikkeld te laten lijken; zij hebben immers belang bij een niet-ontvankelijkverklaring en derhalve bij een (ogenschijnlijk) ‘belastende’ vordering. Ondanks de beoogde verruiming is in de literatuur echter gesuggereerd dat strafrechters het verruimde voegingscriterium ‘in dezelfde mate en op dezelfde wijze hanteren als het “oude” voegingscriterium’ (V. Drost e.a., Wet versterking positie slachtoffers: procesevaluatie, Ministerie van Veiligheid en Justitie/DSP, september 2014, p. 33-34).

Het is dan ook de vraag, in het kader van de onderhavige uitspraken, hoe strafrechters na de wijziging van het voegingscriterium omgaan met eigen-schuldverweren. Voor het antwoord op die vraag is een klein verkennend jurisprudentieonderzoek verricht, waarbij op rechtspraak.nl is gezocht naar uitspraken van gerechtshoven en rechtbanken in de sector strafrecht na 1 januari 2011 met als zoektermen ‘benadeelde partij’ en ‘eigen schuld’. De eerste twintig resultaten (gesorteerd op relevantie) die betrekking hebben op letselschadezaken zijn onderzocht. Daaruit komt naar voren dat in vijftien zaken de vordering van de benadeelde partij inhoudelijk werd beoordeeld. Dertien maal werd geoordeeld dat er geen sprake was van eigen schuld van de benadeelde partij, waarna diens vordering (deels) werd toegewezen. In twee uitspraken werd geoordeeld dat de benadeelde partij een zekere mate van eigen schuld kon worden verweten, waardoor de vordering slechts gedeeltelijk werd toegewezen. In vier uitspraken leidde de (mogelijke) aanwezigheid van eigen schuld van de benadeelde partij tot diens niet-ontvankelijkverklaring, omdat nader onderzoek onevenredig belastend zou zijn. In één uitspraak werd de zaak vanwege de omvang en complexiteit ervan, mede ingegeven door een beroep van de verdachte op eigen schuld van de benadeelde partij, door de politierechter verwezen naar de meervoudige strafkamer.

Allereerst moet worden vermeld dat slechts een bescheiden aantal uitspraken is onderzocht. Desondanks illustreren de resultaten hoe strafrechters omgaan met eigen-schuldverweren tegengeworpen aan de benadeelde partij na de wijziging (en verruiming) van het voegingscriterium in 2011. Van de onderzochte uitspraken waarin aan de benadeelde partij een eigen-schuldverweer wordt tegengeworpen, wordt het overgrote deel (75%) inhoudelijk behandeld door de strafrechter. In het merendeel van deze zaken wordt geoordeeld dat geen sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij; dit vloeit veelal voort uit de feiten, en een enkele keer ‘[valt] het aandeel eigen schuld in het niet […] bij de gedragingen van verdachte’ (Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5065). Dat in deze uitspraken relatief vaak een ‘kansloos’ beroep op eigen schuld wordt gedaan, komt mogelijk doordat dit verweer als laatste redmiddel wordt ingezet om de strafrechter ertoe te (trachten te) bewegen de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Zoals de resultaten laten zien, lijkt de strafrechter daarin echter niet vaak mee te gaan. Slechts in twee uitspraken was de mogelijke aanwezigheid van eigen schuld van de benadeelde partij reden voor de strafrechter om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering. In de twee andere zaken waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard was volgens de strafrechter sprake van eigen schuld van de benadeelde partij, maar was het vereiste nadere onderzoek naar de mate daarvan onevenredig belastend voor het strafgeding.

De resultaten van deze – beperkte – verkenning suggereren dat een beroep op eigen schuld als ultimum remedium inderdaad wordt gebruikt om in civielrechtelijke zin ‘vrijuit te gaan’, wanneer een niet-ontvankelijkverklaring volgt. De resultaten laten zien dat wanneer (mogelijk) sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij, de strafrechter deze vorderingen veelal (gedeeltelijk) lijkt toe te wijzen; slechts wanneer nader onderzoek is vereist, wordt de vordering vanwege diens onevenredige belasting niet-ontvankelijk verklaard. Omdat slechts een bescheiden aantal uitspraken is onderzocht, is nader onderzoek naar de rol van eigen-schuldverweren tegen civiele vorderingen van benadeelde partijen in strafprocedures na de wijziging van het voegingscriterium gewenst. Dat geldt overigens niet alleen voor het onderwerp ‘eigen schuld’. Ook op andere terreinen kan nader onderzoek naar de wijze waarop strafrechters omgaan met het verruimde voegingscriterium – wat ‘past’ binnen de strafprocedure en wat niet? – belangrijke informatie opleveren over hoe zij hun eigen rol en mogelijkheden hierin beschouwen. De resultaten van dit onderzoekje laten in elk geval zien dat, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank in de onderhavige twee zaken, het voeren van een eigen-schuldverweer door de verdachte voor de benadeelde partij wat betreft diens gevoegde vordering in geen geval een getekend doodvonnis oplevert.