Naar boven ↑

Annotatie

mr. M. Verheijden
3 februari 2020

Rechtspraak

Terughoudendheid bij het vaststellen van shockschade.

Dit arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2016 onderstreept nogmaals de terughoudendheid bij het vaststellen van shockschade, zoals dat ook volgt uit de bekende shockschadejurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof ziet geen reden om de criteria voor shockschade ruim te interpreteren en gaat niet mee in de stelling van appellant dat in de rechtspraak geen hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van het bestaan van geestelijk letsel. Het hof overweegt dat om aan het derde vereiste van geestelijk letsel te voldoen, sprake moet zijn van een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Bij de vader is een dergelijk ziektebeeld echter niet vastgesteld en nu hij is overleden, zal dit ook niet meer worden gedaan. De vordering wordt afgewezen.

Het Burgerlijk Wetboek kent met artikel 6:107 en 6:108 BW maar beperkte mogelijkheden voor vergoeding van de schade van derden. Om beter tegemoet te komen ‘aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij (…) in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen’ (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (Taxibus), r.o. 4.2), heeft de Hoge Raad in zijn bekende shockschadejurisprudentie voor schrijnende gevallen, en daarmee onder strikte voorwaarden, de mogelijkheid van vergoeding van de zogenaamde ‘shockschade’ voor derden gecreëerd. Dit arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2016 onderstreept nogmaals de terughoudendheid bij het vaststellen van shockschade, zoals dat ook volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad.

Op grond van de shockschadejurisprudentie van de Hoge Raad is sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad jegens een derde-slachtoffer, wanneer sprake is van (i) directe confrontatie met de ernstige gevolgen van een ongeval waarbij iemand is gedood of gekwetst, (ii) hetgeen een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht en (iii) waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal met name zo zijn (iv) wanneer de ‘derde’ met de direct getroffene in een nauwe en affectieve relatie staat. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie benadrukt dat deze vereisten strikt moeten worden gehanteerd. De wetgever heeft immers beoogd de vergoeding van door derden geleden schade slechts in beperkte mate mogelijk te maken en het is aan de wetgever voorbehouden om een afweging te maken om het bestaande stelsel te herzien. Hiermee strookt het niet om de geformuleerde vereisten ruimer uit te leggen, aldus de Hoge Raad in het Vilt-arrest (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583).

Wanneer vervolgens wordt voldaan aan deze vereisten en aldus een zelfstandige aansprakelijkheid bestaat jegens het derde-slachtoffer, komt diens gehele schade voor vergoeding in aanmerking. Hoewel de Hoge Raad in het Taxibus-arrest slechts spreekt van immateriële schade, gaat het om een zelfstandige onrechtmatige daad jegens het derde-slachtoffer en is het recht op schadevergoeding dus gelijk aan dat van een direct getroffene. Anders dan de schadevergoeding voor derden op grond van artikel 6:107 of 6:108 BW betreft het vergoeding van directe schade. Materiële schadeposten, maar bijvoorbeeld ook vorderingen van regresnemers zoals het UWV, komen dus voor vergoeding in aanmerking (zie hierover recent nog Rb. Rotterdam 16 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9882, r.o. 4.14 en 4.15).

In de lagere rechtspraak van na de introductie van shockschade in het Taxibus-arrest uit 2002 zijn met regelmaat de criteria van de directe confrontatie en het geestelijk letsel ruimer uitgelegd om in schrijnende gevallen toch tot aansprakelijkheid te kunnen komen. Ook in de zaak voor het Hof ’s-Hertogenbosch zijn deze beide criteria onderwerp van het partijdebat.

De zaak betreft de moord van een psychiatrisch patiënt door een andere patiënt. Deze patiënt had het slachtoffer in de halsslagader gestoken en vervolgens op het terrein van de psychiatrische inrichting begraven. Enkele dagen later is het slachtoffer gevonden. De vader van het slachtoffer is enkele weken nadien in het mortuarium geconfronteerd met het lichaam van zijn zoon. Hij stelt hierdoor een hevige schok te hebben ondervonden, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. De vader heeft in rechte vergoeding van zijn materiële en immateriële schade gevorderd.

In eerste aanleg oordeelde de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar vonnis van 19 mei 2014 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBZWB:2014:3256) dat de materiële schade, namelijk de kosten voor de uitvaart van het slachtoffer, op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen. De shockschadevordering van de vader is afgewezen. De rechtbank overwoog dat de immateriële schade van de vader in het ‘restrictieve wettelijke stelsel’ niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu de vader niet het ombrengen van zijn zoon heeft waargenomen en aldus geen sprake is van een directe confrontatie, zoals bedoeld in de shockschadejurisprudentie van de Hoge Raad.

In hoger beroep is alleen nog de immateriële (en niet de materiële) schade aan de orde. Anders dan de rechtbank in eerste aanleg beoordeelt het Hof ’s-Hertogenbosch allereerst of wordt voldaan aan het vereiste van geestelijk letsel. Het hof verwijst naar de shockschadejurisprudentie van de Hoge Raad en benadrukt dat de terughoudendheid van de Hoge Raad in deze rechtspraak is ingegeven door de redelijk recent ingevoerde artikelen 6:107 en 6:108 BW, waarin de wetgever een weloverwogen keuze heeft gemaakt wat betreft de mogelijkheden voor derden om schadevergoeding te vorderen. Het hof ziet daarom geen reden om de criteria voor shockschade op te rekken en gaat niet mee in de stelling van appellant dat uit de rechtspraak volgt dat geen hoge eisen moeten worden gesteld aan het bewijs van het bestaan van geestelijk letsel. Het hof overweegt dat om aan dit derde vereiste te voldoen, niet voldoende is dat het om een zeer ingrijpende ervaring gaat en daarom denkbaar is dat sprake is van geestelijk letsel. Er moet een psychiatrisch erkend ziektebeeld zijn vastgesteld.

Een logische vervolgvraag is wanneer voldoende bewijs is geleverd van een dergelijk psychiatrisch erkend ziektebeeld. Ook op dit punt is de Hoge Raad terughoudend. Vrij recent oordeelde hij bijvoorbeeld nog dat een brief (als ‘mede gezien’) ondertekend door een psychiater onvoldoende was (HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858). In de brief werd geen diagnose of ziektebeeld benoemd, maar was een beschrijving gegeven van de situatie van het derde-slachtoffer en haar symptomen. Hieruit kon geen psychiatrisch ziektebeeld worden afgeleid, aldus de Hoge Raad.

In de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch lijkt geen bewijs voor het bestaan van geestelijk letsel te zijn aangedragen. Het hof overweegt dat bij de vader een psychiatrisch erkend ziektebeeld niet is vastgesteld en dit nu hij is overleden – en de procedure door zijn erfgename is overgenomen – ook niet meer zal worden gedaan. Reeds op deze grond – en dus zonder verder in te gaan op het vereiste van een directe confrontatie – strandt de vordering van de erfgename. Het Hof ’s-Hertogenbosch handhaaft hiermee – ook voor het vereiste van geestelijk letsel – de door de Hoge Raad gehanteerde terughoudendheid.