Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.C. van Oel
3 februari 2020

Rechtspraak

werkneemster/Medisch Centrum Leeuwarden B.V. c.s.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 6 januari 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:3

Een botsing op de werkvloer; is de werkgever aansprakelijk?

Op de werkvloer van een ziekenhuis vindt een botsing plaats tussen twee werkneemsters. De ene werkneemster stelt haar werkgever aansprakelijk, primair op grond van een fout van de andere werkneemster en subsidiair op grond van de zorgplichtschending door de werkgever. De rechter oordeelt dat er sprake is van een ‘toevallige samenloop van alledaagse werkomstandigheden’ en wijst de vordering van de werkneemster af. Gezien de overwegingen ten aanzien van de primaire grondslag is het de vraag of de uitspraak niet net zo goed in het voordeel van de eisende werkneemster had kunnen uitvallen.

1. Inleiding

Een apothekersassistente (hierna: ‘assistente’) is bezig met de verwerking van gegevens over de uitgifte van medicijnen. Hiertoe dient zij patiëntendossiers van een dossierkar – die in een doorgang staat – te pakken en deze mee te nemen naar de naburige assistentenkamer, waar zij de dossiers vervolgens bijwerkt. Op het moment dat de assistente met een stapel dossiers terugkomt uit de assistentenkamer en deze dossiers op het werkblad van de dossierkar legt, hoort zij dat een verpleegkundige na het afgaan van haar pieper uit de koffiekamer komt lopen en zich achter haar langs in de richting van de hoofdingang haast. De assistente beweegt zich naar de kar, zodat de verpleegkundige kan passeren. Dit mag echter niet baten: de verpleegkundige stoot in het voorbijgaan ergens tegenaan (niet duidelijk is of zij tegen de assistente, de dossierkar en/of tegen de stapel dossiers aanstoot), waardoor de stapel dossiers omvalt. De assistente probeert in een reflex met haar linkerhand de dossiers tegen te houden en bij die beweging hoort zij iets ‘knakken’ in haar linkerpols. De assistente loopt hierdoor polsletsel op en spreekt haar werkgever aan voor vergoeding van haar schade.

Partijen twisten over enkele aspecten van de toedracht van het ongeval: is de verpleegkundige tegen de assistente, de dossierkar of tegen de stapel dossiers aangestoten? Wat was het gewicht van de dossiers die de assistente moest tillen en voelde de assistente zich genoodzaakt tot het tillen van meer dan drie dossiers per keer (zoals geïnstrueerd door de werkgever) door de hectische werkomstandigheden? Volgens de kantonrechter maakt duidelijkheid over deze kwesties geen verschil voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag, en hij gaat hier dan ook aan voorbij.

De eerste vraag die de rechter moet beantwoorden, is of de werkgever – Medisch Centrum Leeuwarden B.V. – op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor het handelen van de verpleegkundige. Om aansprakelijkheid van de werkgever aan te nemen is een onrechtmatige daad van de verpleegkundige vereist. Of de verpleegkundige in de onderhavige situatie onzorgvuldig heeft gehandeld wordt ingevuld door de Kelderluik-factoren. De overwegingen van de rechter aangaande deze factoren worden besproken. De rechter dient voorts te beoordelen of de werkgever zijn zorgplicht, ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW, heeft geschonden. In dit kader zal worden ingegaan op de vraag of er sprake is van een ‘gevaarlijke situatie’ en op de preventie- en waarschuwingsplicht van de werkgever.

2. Aansprakelijkheid werkgever voor fout van verpleegkundige

2.1 Kelderluik-factoren

De rechter komt tot het oordeel dat er geen sprake is van onzorgvuldig handelen door de verpleegkundige en dat sprake is van een toevallige samenloop van alledaagse werkomstandigheden. De rechter knoopt aan bij het leerstuk ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’. De Hoge Raad oordeelde in het Zwiepende tak-arrest en het Zusjes Jansen-arrest dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.

De rechter overweegt in casu dat ‘niet kan worden gezegd dat, toen de verpleegkundige de assistente naderde, de waarschijnlijkheid van een ongeval en letsel zo groot was dat zij haar pas had moeten inhouden of de assistente had moeten waarschuwen’. De rechter acht hierbij van belang dat het voor de assistente een kenbare situatie betrof, waarin haast geboden was. De rechter vervolgt: ‘Het is van algemene bekendheid dat zich dergelijke spoedeisende situaties in een ziekenhuis regelmatig voordoen. Daarop dient ziekenhuispersoneel bedacht te zijn en het ligt dan ook in de rede dat – in het belang van de patiëntenzorg – zoveel mogelijk vrije doorgang wordt verleend. Dat de verpleegkundige in de betrekkelijk smalle doorgang tegen de assistente, de kar of de stapel dossiers kon opbotsen, was dan ook in de gegeven omstandigheden niet zo bijzonder dat de assistente dit redelijkerwijs niet heeft kunnen verwachten.’

De rechter oordeelt verder dat de kans op een botsing en ernstig letsel beperkt is. De rechter overweegt: ‘Een voorval als dat waarvan de assistente het slachtoffer is geworden, lag bepaald niet in de lijn der reële verwachting. Niet gebleken is dat zich ter plaatse, vóór het incident, eerder ongelukken of bijna-ongelukken zijn gebeurd.’ Bij de beantwoording van deze vraag is echter niet van belang of men het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt, in casu de botsing, concreet heeft voorzien (HR 8 januari 1992, NJ 1982/614 (Dorpshuis Kamerik)). Voldoende is dat met het moeten nemen van bepaalde veiligheidsmaatregelen in het algemeen – naar objectieve maatstaven – bepaalde (gezondheids)gevaren getracht wordt te voorkomen (HR 29 november 2002, NJ 2003/549 (Legionellabesmetting Westfriese Flora)). De vraag of de verpleegkundige de botsing had kunnen voorzien, en in dat kader voorzorgsmaatregelen had moeten treffen, moet dus worden beantwoord aan de hand van objectief kenbare gevaren en risico’s. Het feit dat er ter plaatse niet eerder ongevallen hebben plaatsgevonden, is derhalve niet bepalend voor de invulling van de vraag hoe groot de kans op een botsing en ernstig letsel is.

Opvallend is nog de volgende overweging: ‘Dat sprake was van een toevallige samenloop van alledaagse werkomstandigheden, heeft de assistente ook zelf enige tijd na het voorval, toen zij er nog vanuit ging dat het om tijdelijk letsel ging, gemeend. Zoals de assistente ter zitting heeft verklaard, beschouwde zij het voorval aanvankelijk als iets wat nu eenmaal kan gebeuren en niet zozeer als iets waarvan de verpleegkundige een verwijt kon worden gemaakt, reden waarom zij op de oorzaak van het ongeval in de maanden erna geen bijzondere nadruk heeft gelegd.’ Hoewel de wetgever ten aanzien van de beoordeling van een onrechtmatige daad heeft gekozen voor het plichtverzakende gedrag van de dader als grondslag, waarbij geen omstandigheden dienen te worden meegewogen die zich (vanuit het perspectief van de benadeelde) na het plichtverzakende gedrag afspelen (PG boek 6, p. 612-613), lijkt de rechter dit gezien deze overweging toch te doen.

2.2 Tussenconclusie

De meeste overwegingen van de rechtbank zijn in het licht van de Kelderluik-criteria goed te volgen. Enkele overwegingen zijn echter opmerkelijk te noemen. Zo oordeelt de rechtbank dat een ongeval niet te verwachten was omdat zich op die plek niet eerder (bijna-)ongevallen hebben voorgedaan, terwijl een gevaar dat zich heeft verwezenlijkt niet concreet voorzien hoeft te zijn, en neemt de rechtbank omstandigheden in aanmerking die zich na het handelen van de verpleegkundige hebben voorgedaan, terwijl het plichtverzakende gedrag van de dader de grondslag voor een onrechtmatige daad is.

3. Aansprakelijkheid werkgever voor schending zorgplicht

3.1. Preventie- en waarschuwingsplicht voor een gevaarlijke situatie

Voor de reikwijdte van de zorgplicht is allereerst van belang of de desbetreffende gang als ‘gevaarlijk’ kan worden aangemerkt. Gezien de eerdergenoemde overwegingen van de rechter dat ‘[h]et van algemene bekendheid is dat spoedeisende situaties regelmatig voorkomen in een ziekenhuis en ziekenhuispersoneel hierop bedacht moet zijn en zoveel mogelijk vrije doorgang moet verlenen’ en het een ‘betrekkelijk smalle gang’ betreft, zou ik verwachten dat de rechter deze gang als gevaarlijk aanmerkt, waar de werkgever een preventie- en/of waarschuwingsplicht voor heeft om schade van werknemers (zo veel als redelijkerwijs mogelijk) te voorkomen.

In de zaak Lozerhof (HR 5 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1463), waarin het gaat om een werknemer die door een openslaande deur in een gang letsel oploopt, overweegt de Hoge Raad: ‘Door te oordelen dat bij de vastgestelde breedte van de gang (1,97 m) en van de deur (1,17 m) sprake is van een gevaarlijke situatie, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.’

Ten aanzien van de mogelijk gevaarlijke situatie oordeelt de rechter in casu: ‘Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever bij de naleving van zijn zorgplicht als werkgever van de assistente is tekort geschoten, speelt – net als bij de toetsing aan artikel 6:170 BW – een rol dat zich bij het voorval van 10 juli 2013 een alledaags botsingsgevaar in een op zichzelf niet gevaarlijke werksituatie heeft voorgedaan. Het is van algemene bekendheid dat zich overal waar mensen met elkaar verkeren, en zeker waar in een beperkte ruimte wordt gewerkt, botsingen kunnen voordoen. Daarvoor hoeft een werkgever niet specifiek te waarschuwen. Er was ter plaatse altijd nog een ruimte van 96 centimeter om elkaar te passeren.’

Er bestaan enkele feitelijke verschillen tussen het Lozerhof-arrest en de onderhavige situatie. Zo bestaat er in de onderhavige situatie 17 centimeter meer ruimte om te passeren en is er in de desbetreffende gang geen sprake van een openslaande deur. Daarentegen doen zich in de onderhavige situatie regelmatig spoedeisende situaties voor, waarvan in het Lozerhof-arrest geen sprake van is. Ondanks dat er sprake is van enkele feitelijke verschillen had een vergelijking met het Lozerhof-arrest – en een motivering waarom hiervan is afgeweken – voor de hand gelegen. Onduidelijk is nu waar het ‘omslagpunt’ van een gevaarlijke naar een ongevaarlijke situatie ligt.

Verder is van belang dat de rechter in r.o. 4.8 ten aanzien van de invulling van de zorgplicht voorop stelt dat de werkgever rekening moet houden met het feit dat werknemers niet steeds alle wenselijke voorzichtigheid in acht zullen nemen. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van het feit dat de assistente per keer meer dossiers dan gebruikelijk naar de dossierkar bracht. Omdat hierdoor gevaarlijkere situaties kunnen ontstaan, had ook op basis van dit ‘ervaringsfeit’ een nadere motivering wenselijk geweest.

3.2 De preventieplicht in casu

De assistente stelt zich op het standpunt dat de werkgever ervoor had kunnen en moeten zorgen dat de dossierkar een andere vaste plek kreeg. Net zoals ten aanzien van de preventie- en waarschuwingsplicht, dient aangaande dit standpunt het regime van artikel 7:658 BW te worden gevolgd, wat in casu inhoudt dat de werkgever moet aantonen dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (lid 2). Dat de assistente schade heeft geleden in de uitoefening van de werkzaamheden staat immers niet ter discussie (r.o. 4.2).

De kantonrechter oordeelt dat niet gesteld of gebleken is dat er op de verpleegafdeling een plek beschikbaar was waar de kans op botsingen beduidend kleiner was en daarom hoefde de werkgever deze maatregel niet te treffen. Mijns inziens had de rechter de werkgever moeten belasten met een bewijsopdracht dat er geen veiligere plek op de afdeling beschikbaar was. Volgens de bewijsregels van artikel 7:658 lid 2 BW ligt het immers op de weg van de werkgever om aan te tonen dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

3.3 Waarschuwingsplicht in casu

Ten aanzien van de waarschuwingsplicht overweegt de rechter: ‘Het is van algemene bekendheid dat zich overal waar mensen met elkaar verkeren, en zeker waar in een beperkte ruimte wordt gewerkt, botsingen kunnen voordoen. Daarvoor hoeft een werkgever niet specifiek te waarschuwen. Er was ter plaatse altijd nog een ruimte van 96 centimeter om elkaar te passeren.’

Hoewel het eerder nog ging om een ‘betrekkelijk smalle doorgang’, overweegt de kantonrechter nu dat er nog altijd een ruimte van 96 centimeter bestond om elkaar te passeren. In r.o. 4.5 komt naar voren dat ziekenhuispersoneel erop bedacht moet zijn dat er zo veel mogelijk vrije doorgang moet worden verleend. Wanneer een dossierkar in een dergelijke gang komt te staan, brengt dit dan niet juist gevaar met zich mee, welke situatie de werkgever moet voorkomen dan wel voor moet waarschuwen?

De rechter concludeert anders en is van mening dat er sprake is van een toevallige samenloop van alledaagse werkomstandigheden, waar de werkgever geen preventie- en/of waarschuwingsplicht voor heeft en niet aansprakelijk voor kan worden gehouden. De vordering van de assistente wordt afgewezen.

4. Conclusie

In het voorgaande kwamen allereerst de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het handelen van de verpleegkundige aan de orde. Hoewel de rechter ten aanzien van deze grondslag de ‘betrekkelijk smalle gang’ als gevaarlijk lijkt aan te merken, oordeelt hij ten aanzien van de zorgplicht van de werkgever dat het gaat om een op zichzelf niet gevaarlijke werksituatie, waar de werkgever geen preventie- en/of waarschuwingsplicht voor heeft. Volgens de rechter bestond er immers altijd nog een ruimte van 96 centimeter om elkaar te passeren.

De overwegingen ten aanzien van de zorgplicht laten opmerkelijke verschillen met de eerdere overwegingen zien. Hiernaast is onduidelijk waar nu precies het ‘omslagpunt’ van een ongevaarlijke naar een gevaarlijke gang ligt. Die onduidelijkheid is onbevredigend bezien in het licht van het Lozerhof-arrest, waarin het hof oordeelde dat een doorgang van 80 centimeter breed (waar zich niet dergelijke spoedeisende gevallen voordoen) als gevaarlijk kan worden aangemerkt. De Hoge Raad vond dit oordeel niet onbegrijpelijk en dit behoefde geen nadere motivering.

Tot slot gaat de rechter in op het standpunt van de assistente dat de werkgever ervoor had moeten zorgen dat de dossierkar een andere vaste plek kreeg. Omdat volgens de rechter niet is gebleken dat er een veiligere plek beschikbaar was, wijst hij de vordering af. Volgens de bewijsregels van artikel 7:658 BW had de rechter de werkgever echter moeten belasten met een bewijsopdracht om aan te tonen dat hij aan zijn zorgplicht ten aanzien hiervan heeft voldaan. De onderhavige zaak had in dat geval een geheel andere wending gekregen.