Naar boven ↑

Annotatie

mr. P.W. Blok
3 februari 2020

Rechtspraak

Compensatie voor onveiligheid?

Inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen vragen vergoeding van de immateriële schade die zij lijden doordat de NAM en de Staat inbreuk maken op hun fundamentele persoonlijkheidsrechten. De rechtbank verklaart voor recht dat de inbreuk die de NAM maakt op de persoonlijke levenssfeer van de eisers en de veiligheid van hun woningen, moet worden gekwalificeerd als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. De NAM is derhalve gehouden smartengeld te betalen. De auteur maakt enkele opmerkingen over de wijze waarop de hoogte daarvan zou moeten worden begroot.

Inleiding

Een aantal jaren terug heb ik in mijn bachelorscriptie de vraag gesteld of, op welke wijze en in hoeverre inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen aanspraak zouden kunnen maken op ‘smartengeld’. Op dat moment kon ik slechts concluderen dat er weliswaar theoretische mogelijkheden waren, maar dat bepaald niet vaststond dat deze mogelijkheden in de praktijk ook daadwerkelijk soelaas zouden bieden. De rechtbank heeft nu geoordeeld dat dit inderdaad het geval is en dat een grote groep inwoners immateriële schade lijdt doordat er inbreuk wordt gemaakt op hun fundamentele persoonlijkheidsrechten. Het is interessant om te bezien hoe de rechtbank tot dit oordeel komt. Ik sta kort stil bij een viertal onderwerpen: (1) het stelsel van artikel 6:106 lid 1 BW, (2) de rol die ‘psychisch letsel’ in dat kader speelt, (3) de redenering waarmee de rechtbank tot het oordeel komt dat ook de inbreuk op het woongenot van de eisers een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW oplevert en (4) de wijze waarop de omvang van de schade volgens de rechtbank zou moeten worden begroot. Met name bij het meer theoretische deel zal ik gebruikmaken van delen van mijn bachelorscriptie, zonder dit steeds te vermelden.

Een korte schets van artikel 6:106 lid 1 BW

De wetgever heeft beoogd met artikel 6:106 lid 1 BW een limitatief en restrictief kader te schetsen voor de vergoeding van immateriële schade. Slechts indien en voor zover een bepaalde ‘aantasting’ binnen dit kader kan worden gebracht, kan sprake zijn van immateriële schade die voor vergoeding in aanmerking komt. De categorieën ‘a’ (oogmerk om immateriële schade toe te brengen) en ‘c’ (aantasting van de nagedachtenis van een overledene) zijn in dit verband van minder groot belang; het overgrote deel van de toegekende smartengeldvorderingen wordt gebaseerd op onderdeel ‘b’: de aantasting in de persoon. Het onderdeel noemt twee mogelijke wijzen van persoonsaantasting bij name (lichamelijk letsel en schending van eer of goede naam) en sluit af met een enigszins open einde: ‘Indien de benadeelde (...) op andere wijze in zijn persoon is aangetast’.

Die laatste categorie wordt in literatuur en jurisprudentie ingevuld langs twee lijnen: enerzijds kan sprake zijn van een aantasting in de persoon als gevolg van psychisch letsel, anderzijds indien inbreuk wordt gemaakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht (A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, p. 68, 438). Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is daarbij het uitgangspunt dat sprake moet zijn van psychisch letsel en kan bij afwezigheid daarvan slechts bij wijze van uitzondering worden aangenomen dat sprake is van een persoonsaantasting in de vorm van een inbreuk op fundamentele persoonlijkheidsrechten (HR 29 juni 2012, NJ 2012/410 (Blauw Oog)).

Psychisch letsel als aantasting in de persoon

Bij lichamelijk letsel lijkt geen ondergrens te bestaan: iedere mate van lichamelijk letsel, hoe beperkt ook, kan in beginsel recht geven op vergoeding van immateriële schade (Blauw Oog). Bij psychisch letsel is dat echter anders: enkel ‘psychisch onbehagen’ is geen psychisch letsel en daarmee geen persoonsaantasting (o.a. HR 13 januari 1995, NJ 1997/366, m.nt. C.J.H Brunner (Ontvanger/Bos); HR 1 november 1996, NJ 1997/134; HR 21 februari 1997, NJ 1999/145, m.nt. C.J.H. Brunner (Wrongful Birth I); Rb. Utrecht (pres.) 29 juni 1999, KG 1999, 219; HR 9 mei 2003, NJ 2005/168, m.nt. W.D.H. Asser (Beliën/Noord-Brabant); A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, p. 34). De Hoge Raad formuleerde in Beliën/Noord-Brabant het criterium:

‘De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld.’ (HR 9 mei 2003, NJ 2005/168, m.nt. W.D.H. Asser (Beliën/Noord Brabant))

In de zogenoemde shockschadejurisprudentie wordt dit criterium ingevuld met het vereiste van een psychiatrisch ziektebeeld (HR 22 februari 2002, NJ 2002/240, m.nt. J.B.M. Vranken (Taxibus). Het standaardvoorbeeld van zo’n ziektebeeld is een posttraumatische stressstoornis (vgl. A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, p. 115 en S.D. Lindenbergh, Smartengeld tien jaar later, Deventer: Kluwer 2008, p. 33). Het is naar mijn idee echter niet juist om dat vereiste, dat mede lijkt voort te vloeien uit het bijzondere karakter van de shockschadejurisprudentie en de restrictieve benadering die de Hoge Raad daarbij kiest, zonder meer (zoals de rechtbank in deze uitspraak doet) toe te passen op andere gevallen. Beliën/Noord-Brabant maakt vooral duidelijk dat sprake is van een (serieuze) ondergrens en dat een slachtoffer niet kan volstaan met het presenteren van zijn klachten: het bestaan van psychisch letsel moet concreet en objectief kunnen worden vastgesteld. Daarvoor zal weliswaar in beginsel steeds medische informatie noodzakelijk zijn, maar ik ben er niet van overtuigd dat het ontbreken van een psychiatrische diagnose steeds in de weg zal staan aan het slagen van de vordering. De aanwezigheid van een dergelijke diagnose maakt de beoordeling weliswaar eenvoudiger (omdat daarmee in beginsel vaststaat dat de ondergrens van de Hoge Raad gepasseerd is), maar ook zonder een diagnose kan uit informatie van bijvoorbeeld een psychiater volgen dat er sprake is van concreet en objectief psychisch letsel (maar dat dit niet onder een diagnose uit de DSM-V, het diagnostisch handboek van de psychiatrie, kan worden gebracht). Ik zie in de jurisprudentie van de Hoge Raad vooralsnog geen duidelijke aanwijzingen dat zulks onvoldoende zou zijn om een vordering kans van slagen te geven.

Het voorgaande neemt niet weg dat psychisch letsel bepaald niet ‘zomaar’ wordt aangenomen. Het is daarmee direct duidelijk dat deze lijn voor slechts een kleine groep inwoners van het aardbevingsgebied een oplossing zou kunnen bieden, die daar bovendien veel moeite voor zou moeten doen. Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten volgt ook dat het overgrote deel van deze groep eisers dan ‘buiten de boot zou vallen’. Voor eisers stond dat ook niet ter discussie. De rechtbank wijdt er dan ook weinig woorden aan. Het feit dat de rechtbank via de andere lijn wél een oplossing ziet voor een groot deel van de getroffen inwoners zal daarbij ongetwijfeld ook een rol hebben gespeeld.

Schending van fundamentele persoonlijkheidsrechten

Onder het nieuwe Burgerlijk Wetboek werd een periode lang de ‘aantasting op andere wijze’ met name ingevuld langs de – hiervoor geschetste – lijn van psychisch letsel (P. Abas, ‘Aantasting in een persoonlijkheidsrecht als verondersteld in 6:106 lid 1 BW’, NTBR 2007, p. 194-198). In 2004 werd expliciet erkend dat ook de schending van een persoonlijkheidsrecht een aantasting in de persoon kan betekenen, ook wanneer deze schending geen psychisch letsel met zich brengt (HR 9 juli 2004, NJ 2005/391, m.nt. J.B.M. Vranken (Groninger Oudejaarsrellen)). In het arrest ging het om een situatie waarin de persoonlijke integriteit van bewoners ernstig was aangetast toen hun huis tijdens rellen werd ‘belegerd’ en de politie, ondanks bekendheid met de situatie, lange tijd geen hulp bood (uiteindelijk arriveerde de Mobiele Eenheid (ME) pas na ruim 4,5 uur). De rechtbank had geoordeeld dat blijkens onder meer de parlementaire geschiedenis ‘het bestaan van psychische schade geen condicio sine qua non is voor de vaststelling dat van een aantasting in de persoon op andere wijze (…) sprake is’ (Groninger Ouderjaarsrellen, r.o. 4.7 van de rechtbank). De Hoge Raad ging hierin mee: op grond van de ‘zeer ernstige inbreuk op de integriteit van hun persoon en de veiligheid van hun woning’ kon de rechtbank oordelen dat sprake was van een aantasting in de persoon. Daarvoor was in een geval als dit ‘niet nodig dat ook psychische schade is vastgesteld’ (Groninger Ouderjaarsrellen, r.o. 3.1 van de Hoge Raad).

Nog geen jaar later is de Hoge Raad nog explicieter, in het arrest Baby Kelly (HR 18 maart 2005, NJ 2006/606, m.nt. J.B.M. Vranken (Baby Kelly)). In deze zaak had een verloskundige nagelaten een geïndiceerd prenataal onderzoek uit te voeren. Daardoor was een chromosomale afwijking verborgen gebleven. Vast stond dat de ouders, wanneer zij van deze afwijking op de hoogte zouden zijn geweest, het kind zouden hebben laten aborteren. Naast andere vorderingen, werd ook smartengeld gevorderd wegens schending van het recht op zelfbeschikking. De Hoge Raad oordeelt dat ‘[e]en zo ingrijpende aantasting (…) van een zo fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, zonder dat nodig is dat psychisch letsel is vastgesteld’ (Baby Kelly, r.o. 4.8).

Nguyen komt op grond van deze jurisprudentie tot de conclusie dat aan de volgende voorwaarden voldaan moet zijn, wil een schending van een recht (zonder dat tevens sprake is van letsel) voldoende zijn voor smartengeld: (i) het moet gaan om ‘een ernstige inbreuk’ (ii) ‘op een zeer fundamenteel recht’ (iii) ‘met rechtstreekse gevolgen voor de benadeelde’ (T.B.H. Nguyen, 'Voorwaarden voor smartengeld bij schending fundamentele rechten zonder letsel', NJB 2009, 1408, afl. 28, p. 1812-1818).

Dat zijn precies de criteria die de rechtbank in rechtsoverweging 4.4.6 ook identificeert:

‘Vraag is of de aard en de ernst van de door gaswinning veroorzaakte aardbevingen en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat gesproken kan worden van een aantasting in de persoon. Dat betekent dat moet worden beoordeeld

(I) of NAM inbreuk maakt op een fundamenteel persoonlijkheidsrecht,

(II) of die inbreuk ernstig is en

(III) of de gevolgen van de inbreuk eisers rechtstreeks treffen.’

Dat deze inbreuk voor ten minste een groot deel van de inwoners van het aardbevingsgebied rechtstreekse gevolgen heeft, kon op voorhand al duidelijk zijn. Van belang zijn dan ook vooral de aard van de geschonden rechten (gaat het hier om voldoende fundamentele (persoonlijkheids)rechten?) en de ernst van de inbreuk (is deze inbreuk voldoende ernstig om een recht op smartengeld te rechtvaardigen?).

Met betrekking tot de aard van het geschonden recht overweegt de rechtbank dat ‘het recht op eerbieding van de integriteit van hun persoon, de veiligheid van hun woning en hun persoonlijke levenssfeer belangrijke fundamentele rechten zijn’. Met het arrest Groninger Oudejaarsrellen was naar mijn idee al gegeven dat de Hoge Raad inderdaad onder meer rechten als deze bedoelt. De geschonden rechten zijn immers in de kern hetzelfde, zij het dat er op een andere wijze inbreuk op wordt gemaakt.

De crux van het oordeel van de rechtbank is gelegen in de vraag naar de ernst van de inbreuk. Met name op dat punt bestaat er immers een verschil met het (duidelijke) arrest Groninger Oudejaarsrellen: de inbreuk duurde daarbij weliswaar veel korter, maar de bewoners van de belaagde woning werden gedurende deze betrekkelijk korte periode wel veel directer (en/of ernstiger) in hun persoonlijke veiligheid bedreigd. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het echter zonder meer om een ernstige inbreuk, waarbij ook meeweegt dat de inbreuk al lang duurt en mogelijk nog veel langer zal voortduren:

‘De inbreuk die [op deze belangrijke fundamentele rechten] door NAM wordt gemaakt is in veel gevallen ook ernstig, want in een groot deel van het Groningenveld worden inwoners gedurende langere tijd geconfronteerd met aardbevingen en/of de dreiging van (zwaardere) aardbevingen, die hun lijf en goeden kunnen schaden. (…) Er is sprake van een ingrijpende en langdurige aantasting van de directe private woonomgeving van mensen en het is onzeker hoe lang en hoe intensief die aantasting nog zal voortduren.’

Voor zover inwoners van het Groningenveld rechtstreeks de gevolgen van de aardbevingen ondervinden, is bij hen derhalve sprake van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Zij hebben recht op vergoeding van de daaruit voortvloeiende immateriële schade.

Begroting van de omvang van de schade

Na te hebben geoordeeld dat de gevolgen van de aardbevingen een persoonsaantasting vormen en recht geven op vergoeding van immateriële schade, overweegt de rechtbank over de wijze waarop de omvang van deze schade moet worden begroot als volgt:

‘In hoeverre dit in individuele gevallen een vergoeding voor immateriële schade rechtvaardigt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, zoals de frequentie en zwaarte van de aardbevingen waarmee een eiser wordt geconfronteerd, de periode waarin dat het geval is (geweest), de ernst van de schade aan zijn of haar woning en de afhandeling daarvan en de (gezondheids)klachten waartoe de aardbevingen concreet leiden. Dit zal moeten worden beoordeeld in afzonderlijke schadestaatprocedures, waarin al die vragen in volle omvang aan de orde komen.’

Volgens de rechtbank moet de omvang van de immateriële schade derhalve worden vastgesteld aan de hand van de impact van de aardbevingen voor de betrokken inwoners van het aardbevingsgebied.

Bij dat uitgangspunt moet een kanttekening worden gemaakt. Verheij benadrukt in zijn dissertatie uit 2002 dat het bij schendingen van fundamentele rechten niet gaat om de vraag of er een bepaalde mate van leed of schade aanwezig is bij het slachtoffer, maar of en in hoeverre het ‘vanuit het perspectief van rechtshandhaving wenselijk is dat een recht op smartengeld bestaat’ (A.J. Verheij, Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2002, p. 487; cursivering origineel). Met andere woorden: het bestaan van een recht op schadevergoeding bij een dergelijke schending is niet in de eerste plaats bedoeld om schade aan de zijde van het slachtoffer te compenseren, maar om het recht in kwestie te handhaven en een (privaatrechtelijke) sanctie te stellen op het schenden ervan. Dat karakter brengt mee dat de omvang van de immateriële schade wél (deels) afhankelijk kan worden gemaakt van de ernst van de inbreuk: hoe groter de mate waarin er inbreuk is gemaakt op het recht, hoe groter ook de sanctie die daartegenover zou moeten staan. De omvang kan echter niet (of slechts in geringe mate) afhankelijk worden gemaakt van de ernst van de gevolgen voor het slachtoffer, met name in de vorm van angst, onveiligheid en onbehagen.

Deze twee factoren kunnen niet geheel uit elkaar worden getrokken: hoe ernstiger de inbreuk, hoe ernstiger doorgaans ook de gevoelens van angst, onveiligheid en onbehagen zullen zijn. Dat neemt niet weg dat er tussen meerdere slachtoffers, bij een (ongeveer) even ernstige inbreuk, verschillen kunnen bestaan in de ernst van de gevolgen van deze inbreuk voor de individuele slachtoffers. Deze verschillen zouden in beginsel niet moeten terugkomen in de hoogte van de individuele schadevergoedingen. Gelet op het karakter van deze schadevergoeding is immers niet zozeer van belang hoe ernstig de gevolgen van de inbreuk zijn, maar in hoeverre het geschonden recht privaatrechtelijke bescherming behoeft.

In de individuele schadestaatprocedures waar de rechtbank over spreekt, moet derhalve niet in de eerste plaats de nadruk liggen op de mate waarin de betrokken inwoners als gevolg van de aardbevingsproblematiek gevoelens van angst, onveiligheid en onbehagen ervaren. De nadruk moet daarentegen liggen op de vraag hoe ernstig de inbreuk in het concrete geval is (geweest). De omstandigheden die de rechtbank noemt, kunnen daarbij een rol spelen. De ernst en duur van de blootstelling aan aardbevingen en de concrete consequenties daarvan (met name in de vorm van beschadiging van de woning) voor de veiligheid van de woning en de persoonlijke integriteit van het slachtoffer, zijn immers bij uitstek relevant voor de mate waarin de betrokken fundamentele rechten zijn geschonden. Vanzelfsprekend kunnen gevoelens van angst, onveiligheid en onbehagen, met name in het kader van de laatste omstandigheid, wel aanknopingspunten vormen bij het bepalen van de ernst van de inbreuk. Dat kan echter slechts binnen dat kader en zonder aan de mate waarin van dergelijke gevoelens sprake is doorslaggevend belang toe te kennen.

Daarbij spelen overigens niet slechts principiële redenen een rol, maar ook het belang van een vlotte en efficiënte afwikkeling. Indien de hoogte van het smartengeld per inwoner van een getroffen dorp wezenlijk zou kunnen verschillen, omdat de mate waarin een individuele inwoner gevoelens van onveiligheid heeft ervaren van groot c.q. doorslaggevend belang wordt geacht, zal de afwikkeling veel meer tijd, geld en moeite gaan kosten, ook aan de zijde van de slachtoffers. Het hoofddoel van deze schadevergoeding (het handhaven van de in het geding zijnde fundamentele rechten) is echter bij uitstek gebaat bij efficiëntie en laagdrempeligheid. Ik zou mij dan ook juist in een situatie als deze een zekere normering kunnen voorstellen, waarbij een aantal gevalstypen wordt geformuleerd aan de hand van met name objectieve factoren zoals als de frequentie en ernst van de aardbevingen en de ernst van de schade aan de woning. Aan een bepaald gevalstype kan dan ofwel een vast bedrag worden gekoppeld, ofwel een bandbreedte waarbinnen toch in zekere mate met verschillende gevoelens van angst en onveiligheid rekening kan worden gehouden.

Conclusies

In deze uitspraak heeft de rechtbank op een naar mijn idee heldere en overtuigende wijze duidelijkheid geboden aan inwoners van het aardbevingsgebied in Groningen: de inbreuk die is en wordt gemaakt op hun woongenot, veiligheid en persoonlijke levenssfeer leidt tot immateriële schade die moet worden gecompenseerd. Die uitspraak is – mede gelet op het door Verheij beschreven karakter van dit soort persoonlijkheidsrechten – van belang om de bescherming en handhaving van deze rechten te waarborgen.

Het is van belang dat in de schadestaatprocedures die nu gaan volgen voldoende rekening wordt gehouden met dat karakter. De omvang van de te betalen schadevergoedingen moet daarbij niet zozeer afhankelijk zijn van de gevoelens van onveiligheid en angst die een individueel slachtoffer ervaart, maar van de ernst van de inbreuk die in dit concrete geval op diens persoonlijkheidsrechten is gemaakt. Het ontwikkelen van een zekere normering zou naar mijn idee moeten worden overwogen.