Naar boven ↑

Annotatie

mr. Y. Bosschaart
3 februari 2020

Rechtspraak

De onberekenbaarheid van de eigen energie van het dier: een aansprakelijkheid begrenzend vereiste?

In een deelgeschilprocedure oordeelde de Rechtbank Noord-Holland over de aansprakelijkheid van een manege voor de letselschade van een paardrijdster, opgelopen tijdens een paardrijles. In deze uitspraak staat de ratio van aansprakelijkheid voor dieren centraal, op basis waarvan grenzen worden getrokken met betrekking tot de risicoaansprakelijkheid van de bezitter/bedrijfsmatig gebruiker van een dier. In de annotatie bij deze uitspraak wordt ingegaan op de ratio en grenzen van aansprakelijkheid voor dieren en de vraag hoe het oordeel van de rechtbank zich verhoudt tot de wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur ten aanzien van de begrenzing van deze vorm van risicoaansprakelijkheid.

1. Inleiding

De ratio van aansprakelijkheid voor dieren is – zoals volgt uit de wetsgeschiedenis – gelegen in het onberekenbare element van de eigen energie van het dier. Dit element vormt dan ook de grondslag van aansprakelijkheid. De vraag is echter of dit ook betekent dat dit element een begrenzing vormt van de risicoaansprakelijkheid die is vastgelegd in artikel 6:179 BW. Op basis van de rechtspraak en literatuur zou namelijk anders betoogd kunnen worden. Een ruimere uitleg van artikel 6:179 BW werpt ook een ander licht op de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland in een deelgeschil waarin de aansprakelijkheid van een manege voor letselschade opgelopen door een paardrijdster tijdens de paardrijles, centraal stond.

2. De feiten

Verzoekster is tijdens een paardrijles van haar paard gevallen toen het paard tijdens een oefening vlak voor de hindernis afremde. Verzoekster is met haar hoofd op de hindernis terechtgekomen en heeft aan deze val letselschade overgehouden. Zij stelt de manege op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk voor de door haar geleden schade, stellende dat haar val is veroorzaakt door het abrupt afremmen van het paard, hetgeen volgens haar kan worden aangemerkt als een onberekenbare gedraging vanuit de eigen energie van het paard. Verweerster, de manege, stelt dat sprake is geweest van een ruitersfout en dat zij om die reden niet aansprakelijk is voor de door verzoekster geleden schade. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de manege wel aansprakelijk is, beroept verweerster zich op eigen schuld van verzoekster.

3. De overeenkomst tussen de manege en de berijder

De risicoaansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren is vastgelegd in artikel 6:179 BW. De bezitter van een dier is aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een gedraging van het dier, tenzij aansprakelijkheid zou hebben ontbroken indien de bezitter de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. In geval van bedrijfsmatig gebruik van een dier, zoals in de onderhavige zaak door de manege, rust de aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:181 BW op de bedrijfsmatig gebruiker. In geval van paardrijles is vrijwel altijd sprake van een contractuele verhouding tussen de manege en de berijder. Het feit dat sprake is van een contractuele verhouding doet de aansprakelijkheid van de manege echter niet vervallen. De Hoge Raad oordeelde in het arrest Bunink/Manege Nieuw Amstelland namelijk dat de omstandigheid dat iemand uit vrije wil en krachtens overeenkomst met de manege een paard berijdt, niet aan (gedeeltelijke) aansprakelijkheid van de manege in de weg staat (HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010, r.o. 3.4, NJ 2004/556, m.nt. J. Hijma). Wel kan de inhoud van de overeenkomst tussen de bezitter/bedrijfsmatig gebruiker en de berijder van invloed zijn op het antwoord op de vraag of de manege aansprakelijk is voor de geleden schade en op de verdeling ex artikel 6:101 BW (HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010, r.o. 3.5, NJ 2004/556, m.nt. J. Hijma). Hierbij moet worden gedacht aan bepalingen waarin het soort les en het type activiteit waarop de overeenkomst ziet, zijn vastgelegd (J. Hijma, annotatie bij HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7010, NJ 2004/556) en dus niet zozeer aan een beding waarin de aansprakelijkheid (geheel) wordt uitgesloten (Hartkamp, conclusie bij HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5654, punt 20). (Algehele) uitsluitingen van aansprakelijkheid in de overeenkomst zullen namelijk veelal onredelijk bezwarend zijn en om die reden de manege niet van aansprakelijkheid ontheffen (S.C.P. Giesen & C.J. Rijken, ‘Paard en recht: in galop richting aansprakelijkheid?’, NTBR 2006/62; F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 179 Boek 6 BW, aant. 51). Hierbij is van belang dat het beding vaak eenzijdig is opgesteld, dat de benadeelde zich veelal bij het tekenen van het inschrijfformulier niet bewust is geweest van de strekking van het daarin opgenomen exoneratiebeding en dat de manege vrijwel altijd tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zal zijn (Hof Arnhem 17 juni 2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AH8810, r.o. 4.14, NJ 2005/135). Hoewel in de onderhavige zaak door de manege geen beroep is gedaan op het exoneratiebeding op het inschrijfformulier, schat ik in dat een dergelijk beroep vanwege artikel 6:237 sub f BW en voornoemde omstandigheden niet succesvol zou zijn geweest.

4. De ratio van artikel 6:179 BW en de consequenties daarvan

Hoewel aansprakelijkheid voor dieren dus lastig contractueel kan worden uitgesloten, wordt veelal aangenomen dat een belangrijke begrenzing van de aansprakelijkheid besloten ligt in de ratio van artikel 6:179 BW, zoals vastgelegd in de wetsgeschiedenis. Deze ratio is gelegen in het onberekenbare element van de eigen energie van een dier: ‘Grondslag voor de aansprakelijkheid voor dieren is immers het gevaar dat zoverre in ieder schuilt, dat de eigen energie van het dier een onberekenbaar element bevat. Alleen als dit gevaar zich verwezenlijkt behoort de bijzondere aansprakelijkheidsregel voor dieren te gelden’ (Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 763). Deze passage uit de wetsgeschiedenis brengt twee belangrijke consequenties mee. Ten eerste kan geen aansprakelijkheid voor een dier worden aangenomen wanneer het lichaam van het betreffende dier slechts object is van krachten van buitenaf. Ten tweede bestaat in beginsel geen ruimte voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW wanneer het dier als instrument handelde van degene die het dier leidde of bereed. Wel kan in dat geval degene die het dier leidde of bereed op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de gelegen schade, indien onrechtmatig is gehandeld door het dier tot een bepaalde gedraging aan te zetten.

5. De onberekenbaarheid als aansprakelijkheid begrenzend vereiste

Zoals aangegeven, is de grondslag van de risicoaansprakelijkheid voor dieren gelegen in het onberekenbare element van de eigen energie van een dier. De vraag is of dit meebrengt dat de aansprakelijkheid voor dieren door dit element wordt begrensd. Op basis van de rechtspraak en de literatuur zou een ruimere uitleg van artikel 6:179 BW bepleit kunnen worden dan de in de wetsgeschiedenis voorgestane uitleg. In het Zengerle/Blezer-arrest (HR 23 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1041, NJ 1990/365) overweegt de Hoge Raad als volgt:

‘Zoals de HR ook in zijn arrest van 24 februari 1984, NJ 1984/415, heeft beslist, is de grondslag voor de risicoaansprakelijkheid krachtens art. 1404 voor door het dier aangerichte schade het gevaar dat schuilt in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat in die energie ligt opgesloten. Dit brengt mee dat voor toepassing van het artikel nodig is dat de schade veroorzaakt is door een eigen gedraging van het dier, waarbij het dier dus niet “als instrument handelt van de persoon, die hem berijdt of leidt (Toelichting-Meijers op art. 6030208 NBW)”. Zolang het dier optreedt overeenkomstig hetgeen de begeleider van hem verlangt, mist art. 1404 toepassing.’

Hoewel de Hoge Raad aangeeft dat de grondslag van de in artikel 6:179 BW vastgelegde aansprakelijkheid gelegen is in het onberekenbare element van de eigen energie van het dier, wordt in dit element, anders dan door de wetgever, door de Hoge Raad geen begrenzing van aansprakelijkheid gevonden. De Hoge Raad geeft in de hiervoor geciteerde passage aan dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW van belang is dat de schade is veroorzaakt door een eigen gedraging van het dier. Hierbij wordt de eigen gedraging geplaatst tegenover een door de begeleider of berijder verlangde gedraging. Of de gedraging onberekenbaar is lijkt voor de toepassing van artikel 6:179 BW voor de Hoge Raad niet relevant te zijn. Voldoende voor het aannemen van aansprakelijkheid van de bezitter/bedrijfsmatig gebruiker is dat de schade is veroorzaakt door de eigen energie ofwel een eigen gedraging van het dier, in die zin dat het dier niet handelt overeenkomstig een door de berijder of begeleider gegeven opdracht. De Hoge Raad lijkt derhalve meer ruimte te laten voor het aannemen van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW dan de wetgever – gezien de eerder geciteerde passage uit de wetsgeschiedenis van het betreffende artikel – heeft beoogd.

Ook in de literatuur treft men voorstanders van een dergelijke ruime uitleg van artikel 6:179 BW. Oldenhuis stelt onder verwijzing naar voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad de kritische vraag of het feit dat de grondslag van de aansprakelijkheid ex artikel 6:179 BW gelegen is in het onberekenbare element van de eigen energie van het dier, meebrengt dat dit element ook dienst doet als aansprakelijkheid begrenzend element, in die zin dat in geval van een logischerwijze te verwachten gedraging van een dier geen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW kan worden aangenomen (F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 179 Boek 6 BW, aant. 8). In zijn conclusie bij het Zengerle/Blezer-arrest (HR 23 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1041, NJ 1990/365) stelt Asser dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW geen absolute onberekenbaarheid van de gedraging van het dier vereist is, maar dat voor het aannemen van aansprakelijkheid voldoende is dat de eigen energie/het zelfstandig handelen van het dier de schade heeft veroorzaakt. Of de gedraging van het dier te verwachten is of niet doet dus niet ter zake. Van belang is of de gedraging ‘onberekenbaar is in betrekkelijke zin, namelijk gerelateerd aan de menselijke machtsuitoefening over het dier, dus een gedraging die buiten de menselijke invloed op het dier valt’. Ook Sterk is voorstander van een ruime uitleg van artikel 6:179 BW. Sterk meent dat wanneer een dier schade veroorzaakt, terwijl het dier niet enkel object is van krachten van buitenaf of slechts handelt als instrument van degene die het berijdt of leidt, ongeacht of de gedraging van het dier wel of niet berekenbaar is, de bezitter/bedrijfsmatig gebruiker voor (een gedeelte van) de schade aansprakelijk is (C.H.W.M. Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht: een rechtsvergelijkend onderzoek naar aansprakelijkheid voor zaken, stoffen en motorrijtuigen, Deventer: Kluwer 1994, p. 236). Aldus wordt in de literatuur een ruimere uitleg van artikel 6:179 BW bepleit dan de door de wetgever voorgestane uitleg.

6. Het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland

De Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onberekenbaar element dat in de eigen energie van het dier ligt opgesloten. Het abrupt tot stilstand komen van het paard zou veroorzaakt zijn doordat verzoekster onvoldoende sturing heeft gegeven en zou een te verwachten gevolg zijn van de door verzoekster gemaakte ruitersfout. De manege is naar het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland dan ook niet aansprakelijk voor de door verzoekster geleden schade. Indien strikt de hand wordt gehouden aan de in de wetsgeschiedenis vastgelegde uitleg van artikel 6:179 BW, is dit oordeel mijns inziens juist. Immers, het onberekenbare element van de eigen energie van het dier vormt dan een vereiste voor het aannemen van aansprakelijkheid en dit element ontbrak in de onderhavige zaak. Echter, indien een ruimere uitleg van artikel 6:179 BW als maatstaf wordt gehanteerd, had het oordeel van de rechtbank naar mijn mening anders moeten luiden. Dat het te verwachten was dat de pony abrupt zou stoppen voor de hindernis doet dan niet ter zake. Van belang is dat het abrupt stoppen een gedraging is die voortkomt uit de eigen energie van het dier. Het enkele feit dat verzoekster het paard bereed kan mijns inziens niet aan (gedeeltelijke) aansprakelijkheid in de weg staan, aangezien de gedraging van het paard niet door verzoekster is verlangd en de gedraging heeft plaatsgevonden vanuit de eigen energie van het paard (zie ook F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 179 Boek 6 BW, aant. 7). Verzoekster heeft, ondanks het feit dat zij te weinig ‘been heeft gegeven’ het paard geen opdracht gegeven om te stoppen en zeker niet om abrupt te stoppen. Dit betekent dat de oorzaak van de schade zowel gelegen is in een ruitersfout van verzoekster als in de eigen energie van het paard. Derhalve had op grond van artikel 6:101 BW een causale verdeling moeten plaatsvinden, waarna een billijkheidscorrectie had kunnen worden toegepast. Een dergelijke ruime uitleg van artikel 6:179 BW – zoals in de literatuur bepleit – verdient naar mijn mening de voorkeur.

7. Afsluiting

Een ruime uitleg van artikel 6:179 BW is mijns inziens om twee redenen wenselijk. Ten eerste wordt op deze manier voorkomen dat eindeloze discussies worden gevoerd over de vraag of de gedraging van het dier onberekenbaar was (aldus ook F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, artikel 179 Boek 6 BW, aant. 8). Ten tweede zal in geval van bedrijfsmatig gebruik van paarden een verzekering zijn afgesloten door de manege voor door het paard veroorzaakte schade. Dat het feit dat door een van beide partijen eenvoudig een verzekering kan worden afgesloten, van belang is bij de beoordeling van de aansprakelijkheid, volgt ook uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 745; zie hierover ook J. den Hoed, ‘Beperking schadevergoedingsplicht beteugeld’, MvV 2008, afl. 12, p. 292). Tegen een ruime uitleg van artikel 6:179 BW zou kunnen worden ingebracht dat op deze manier de grenzen van deze vorm van risicoaansprakelijkheid worden opgerekt. Uiteraard dient geen sprake te zijn van een vorm van absolute aansprakelijkheid. Echter, de nodige begrenzing van aansprakelijkheid – althans van de daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding – kan mijns inziens ook worden gevonden in andere instrumenten, zoals het leerstuk van eigen schuld of de bewijslastverdeling.

De term onberekenbaarheid is in de wetgeschiedenis gebezigd om duidelijk te maken waarom de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW in de wet is opgenomen, maar dit wil mijns inziens niet zeggen dat de onberekenbaarheid ook als aansprakelijkheid begrenzend element moet worden beschouwd. De eigen energie van het dier kan immers ook schade tot gevolg hebben in geval van gedragingen die in de lijn der verwachting liggen en ook dan verdient het slachtoffer naar mijn mening (in ieder geval een bepaalde mate van) bescherming. Aan de hand van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland heb ik gepoogd duidelijk te maken dat een klein nuanceverschil in de uitleg van artikel 6:179 BW grote gevolgen kan hebben voor de (begrenzing van de) aansprakelijkheid van dieren.