Naar boven ↑

Annotatie

mr. M.R. Hebly
3 februari 2020

Rechtspraak

Ontucht na eerder seksueel misbruik: niet-ontvankelijkheid smartengeldvordering?

In deze annotatie wordt ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van een meisje dat na eerder seksueel misbruik door een andere man het slachtoffer wordt van een ontuchtige dominee, een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Dit oordeel is opmerkelijk, gezien het feit dat de rechtbank bij de vordering ter zake van haar materiële schade wel (en na een ruwe schatting) toewijst, en gezien het feit dat strafrechters ernaar moeten streven de vordering van de benadeelde partij zoveel mogelijk inhoudelijke te behandelen.

In deze strafzaak wordt een dominee veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens ontucht met een minderjarig meisje dat, na eerder seksueel misbruik door een andere man, hulp en pastorale zorg bij hem zocht. In de strafmotivering wijst de rechtbank onder meer op de ernst van de bewezen verklaarde feiten en op de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en noemt het ‘zeer ernstig’ dat de verdachte een seksuele relatie heeft aangeknoopt met een kind van nog geen 16 jaar dat zich tot de verdachte heeft gewend voor hulp bij het verwerken van eerder seksueel misbruik. Het slachtoffer hoopte van de verdachte begrip en goede raad te ontvangen en hulp bij het verwerken van wat haar was overkomen. De dominee heeft echter de bevrediging van zijn eigen seksuele begeerte geplaatst boven het belang van een kind en heeft ‘maling gehad’ aan haar lichamelijke integriteit, aldus de rechtbank. Wie denkt dat de rechtbank vervolgens ook bereidwilligheid toont waar het gaat om toewijzing van de door het slachtoffer gevorderde financiële genoegdoening, komt echter bedrogen uit. De vordering wordt uitsluitend toegewezen voor zover deze ziet op de vergoeding van materiële schade. Het gaat om ‘minstens een deel’ van de gevorderde kosten (van reizen, crisisopvang en psychologische hulpverlening): naar het oordeel van de rechtbank komt ‘op grond van redelijkheid en billijkheid’ in ieder geval een bedrag van € 5.000 voor vergoeding in aanmerking, waar door het slachtoffer € 6.100 werd gevorderd.

Het vonnis laat in het midden waarom de behandeling van de smartengeldvordering (het slachtoffer vorderde € 25.000) een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Mogelijk was de rechtbank gevoelig voor het argument dat de schade die aan de ontucht door de dominee kan worden toegerekend niet eenvoudig kan worden vastgesteld nu sprake is van ander, eerder seksueel misbruik, zoals door de raadsman van de verdachte aangevoerd. Toch zou dit tot een vreemde inconsistentie leiden: de rechtbank overweegt immers ten aanzien van de materiële schade dat dit niet in de weg staat aan het oordeel dat er causaal verband bestaat tussen de gedragingen van de dominee en minst genomen een gedeelte van de schade. Wellicht doelt de rechtbank meer specifiek op dat deel van de kosten dat onmiskenbaar aan het tweede seksueel misbruik is toe te rekenen, maar dit wordt niet nader toegelicht. Met de overweging dat ‘op grond van redelijkheid en billijkheid in ieder geval’ een bedrag van € 5.000 moet worden betaald, lijkt de rechtbank bovendien geen moeite te hebben met ruwe schattingen. Deze schatting lijkt overigens weinig te maken te hebben met de bevoegdheid van de rechter om de schadeomvang te schatten (artikel 6:97 BW); hij lijkt hier veeleer gebruik te maken van de bevoegdheid om de vordering slechts gedeeltelijk toe te wijzen en voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 Sv). Het gaat in dat kader niet om een schatting van de volledige schadeomvang, maar om de vraag over welk deel van de vordering kan worden beslist zonder dat dit een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.

Nu de rechtbank in de onderhavige zaak geen moeite heeft met het ‘op grond van redelijkheid en billijkheid’ toewijzen van € 5.000 ter vergoeding van materiële schade, en zich daar dus ook niet door ingewikkelde causaliteitsvragen van liet weerhouden, is het opmerkelijk dat de benadeelde in haar smartengeldvordering geheel niet-ontvankelijk wordt verklaard. Kan men niet zeggen dat de begroting van immateriële schade, die tenslotte naar billijkheid geschiedt, in een geval als dit juist minder ‘precisie’ van de rechter vergt? En had de rechtbank niet evengoed (en op zijn minst) dat deel van het gevorderde smartengeld kunnen toewijzen dat in omvang niet voor redelijke twijfel vatbaar is? Mogelijk zijn strafrechters in het algemeen voor wat betreft de omvang van het smartengeld zoekende, en het is de vraag of dat terecht is (vgl. de analyse van J. Candido & S.D. Lindenbergh, ‘Strafrechter en smartengeld’, NTBR 2014/21, afl. 5). Waar de rechtbank nog overweegt dat het de benadeelde partij ‘uiteraard vrij staat’ om het deel van de vordering waarin zij niet-ontvankelijk wordt verklaard alsnog bij de burgerlijke rechter aan te brengen, zal dat veelal slechts een schrale troost zijn: onderzoek laat zien dat schadeverhaal via de civiele rechter een voor particulieren vaak moeilijk begaanbare weg is, waarbij slachtoffers zelf het initiatief tot schadeverhaal moeten nemen en uiteindelijk zelf het risico van onverhaalbaarheid dragen (vgl. F.M. Ruitenbeek-Bart & A.J.J.G. Schijns, ‘De schadeclaim van het slachtoffer van strafbare feiten; bruggenbouwer tussen twee rechtsgebieden?’, TVP 2014, afl. 2, p. 39 en J.D.M. van Dongen, M.R. Hebly & S.D. Lindenbergh, ‘Schadeverhaal na misdrijven: ervaringen van slachtoffers’, TVP 2014, afl. 1, p. 1-7). Dit laatste ligt in het strafrecht anders als hun vordering zou worden ‘gedekt’ door de voorschotregeling bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Aan de strafrechter is opgedragen om de civiele vordering zo veel als mogelijk inhoudelijk te beoordelen. Als er niettemin goede redenen zijn om in een zaak als de onderhavige de benadeelde in diens vordering tot vergoeding van immateriële schade (geheel) niet-ontvankelijk te verklaren – ik sluit niet uit dat de rechtbank daar wel degelijk goede redenen voor had – dan moeten deze mijns inziens in het vonnis worden opgenomen. In het algemeen ontbreekt het in gepubliceerde vonnissen vaak aan een motivering waarom de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure zou vormen (zie V. Drost e.a., Wet versterking positie slachtoffers: procesevaluatie, Ministerie van Veiligheid en Justitie/DSP, september 2014, p. 33. Op zitting zouden strafrechters dit doorgaans wel toelichten, maar deze onderbouwing wordt zelden opgenomen in het gepubliceerde vonnis). Mogelijk speelt daarbij het meer algemene probleem dat niet duidelijk is hoe het begrip ‘onevenredige belasting’ – waarmee in 2011 een verruiming werd beoogd – nu precies moet worden begrepen: waar het omslagpunt ligt in de keuze evenredig-onevenredig en welke overwegingen daarbij een rol spelen valt uit de rechtspraak niet zo duidelijk op te maken (vgl. E.S. Engelhard, M.R. Hebly & I. van der Zalm, ‘De shockschadevordering in het strafproces’, TVP 2015, afl. 4, p. 95). Enerzijds dienen niet uitsluitend ‘hamerstuk-vorderingen’ door de strafrechter te worden beoordeeld, terwijl anderzijds de meer ingewikkelde civielrechtelijke vraagstukken voorbehouden moeten blijven aan de burgerlijke rechter. Hoewel de bewoordingen ‘belasting van het strafgeding’ suggereren dat het strafproces wordt bezwaard met iets dat de strafrechtspleging vreemd is, is de benadeelde partij wel degelijk procespartij voor zover het de vordering tot schadevergoeding betreft. Het kabinetsbeleid is er bovendien op gericht diens positie in het strafproces (aanzienlijk) te versterken en de mogelijkheden tot schadeverhaal via het strafproces te vergroten. Het lijkt mij in dat licht wenselijk dat de rechter daadwerkelijk uitlegt waarom hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert (vgl. de Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel van de Raad voor de Rechtspraak, oktober 2011, p. 6-8).